Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
eisende partij,
gemachtigde: mr. V. Dolderman,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer.
1.Procedure
- de dagvaarding van 18 februari 2013;
- de conclusie van antwoord;
- de in het geding gebrachte producties.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde schadevergoeding van de Staat, omdat hij meende dat zijn verblijfsvergunning onterecht was ingetrokken. De procedure begon met een dagvaarding op 18 februari 2013, gevolgd door een comparitie van partijen op 12 augustus 2013. Tijdens deze comparitie waren beide partijen aanwezig, waarbij [eiser] werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. V. Dolderman, en de Staat werd vertegenwoordigd door mr. J.W. Kreumer.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] had in het verleden een verblijfsvergunning die volgens hem nooit op de juiste wijze was ingetrokken. Hij had in 2000 en 2009 verzoeken ingediend bij de autoriteiten om duidelijkheid over de status van zijn verblijfsvergunning. De Staatssecretaris van Justitie had in 2010 het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard, wat door de rechtbank in 2010 werd vernietigd. [eiser] vorderde nu dat de Staat aansprakelijk werd gesteld voor de schade die hij had geleden door de vermeende onrechtmatige intrekking van zijn verblijfsvergunning.
De Staat voerde verweer en stelde dat de vordering van [eiser] niet-ontvankelijk was, omdat deze identiek was aan een eerder verzoek dat was afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de vordering ontvankelijk was, maar dat de verjaringstermijn voor de schadevergoeding was verstreken. De kantonrechter concludeerde dat [eiser] medio 2000 op de hoogte was van de schade en dat de verjaringstermijn dus was gaan lopen. Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] afgewezen, en werd hij veroordeeld in de kosten van de procedure.
De beslissing van de kantonrechter was dat de vordering van [eiser] werd afgewezen en dat hij de kosten van de procedure moest vergoeden, vastgesteld op € 200,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.