ECLI:NL:RBDHA:2013:11722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
1244177/13-4698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde schadevergoeding van de Staat, omdat hij meende dat zijn verblijfsvergunning onterecht was ingetrokken. De procedure begon met een dagvaarding op 18 februari 2013, gevolgd door een comparitie van partijen op 12 augustus 2013. Tijdens deze comparitie waren beide partijen aanwezig, waarbij [eiser] werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. V. Dolderman, en de Staat werd vertegenwoordigd door mr. J.W. Kreumer.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] had in het verleden een verblijfsvergunning die volgens hem nooit op de juiste wijze was ingetrokken. Hij had in 2000 en 2009 verzoeken ingediend bij de autoriteiten om duidelijkheid over de status van zijn verblijfsvergunning. De Staatssecretaris van Justitie had in 2010 het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard, wat door de rechtbank in 2010 werd vernietigd. [eiser] vorderde nu dat de Staat aansprakelijk werd gesteld voor de schade die hij had geleden door de vermeende onrechtmatige intrekking van zijn verblijfsvergunning.

De Staat voerde verweer en stelde dat de vordering van [eiser] niet-ontvankelijk was, omdat deze identiek was aan een eerder verzoek dat was afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de vordering ontvankelijk was, maar dat de verjaringstermijn voor de schadevergoeding was verstreken. De kantonrechter concludeerde dat [eiser] medio 2000 op de hoogte was van de schade en dat de verjaringstermijn dus was gaan lopen. Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] afgewezen, en werd hij veroordeeld in de kosten van de procedure.

De beslissing van de kantonrechter was dat de vordering van [eiser] werd afgewezen en dat hij de kosten van de procedure moest vergoeden, vastgesteld op € 200,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton Den Haag
ad
Rolnr.: 1244177 RL EXPL 13-4698
4 september 2013
[jw.sys.rolnummer]
Vonnis in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde: mr. V. Dolderman,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “de Staat”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 18 februari 2013;
  • de conclusie van antwoord;
  • de in het geding gebrachte producties.
1.2.
Op 12 augustus 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Daarbij zijn beide partijen verschenen, [eiser] in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde, en de Staat vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
Bij brief van 30 november 2000 heeft mr. M.F. Kiers, de toenmalige advocaat van [eiser], aan de Minister van Justitie verzocht om toezending van een kopie van de beslissing van 8 oktober 1997 waarbij de verblijfsvergunning van [eiser] zou zijn ingetrokken en bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning dan wel verzocht om herziening van deze beslissing.
2.2.
Bij brief van 27 mei 2009 heeft mr. I. Vreeken, de toenmalige advocaat van [eiser], aan de IND te Zwolle bericht dat [eiser] zich primair op het standpunt stelt dat nooit een formele intrekkingsbeslissing is genomen dan wel dat deze niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Subsidiair, voor het geval een dergelijke beslissing wel op de juiste wijze is bekend gemaakt, heeft hij verzocht om te beslissen op het bezwaarschrift van 30 november 2000.
2.3.
Bij beschikking van 20 januari 2010 heeft de Staatssecretaris van Justitie het bezwaarschrift van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.4.
Bij uitspraak van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het tegen deze beschikking ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank overweegt, voor zover van belang, dat de Minister van Justitie niet in staat is gebleken om het bestaan van een besluit tot intrekking van de aan [eiser] verleende verblijfsvergunning aan te tonen, dat het bezwaar van [eiser] daarom niet kan worden geacht te zijn gericht tegen een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Awb en dat de Minister van Justitie om die reden terecht maar op onjuiste gronden zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft geacht.
2.5.
Bij brief van 26 april 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor de door de trage wijze van besluitvorming op zijn bezwaarschrift door hem geleden schade. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel dit verzoek afgewezen.
2.6.
Het daartegen door [eiser] ingesteld bezwaar werd bij besluit van 26 juli 2012 door de Minister voor Immigratie en Asiel niet-ontvankelijk verklaard.

3.Vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. verklaart voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade voortkomend uit het feitelijk handelen waarbij [eiser] is geregistreerd als ongewenst vreemdeling en daarop over te gaan tot inname en vernietiging van de vergunning tot verblijf van [eiser];
b. bepaalt dat de Staat gehouden is de door [eiser] geleden en nog te lijden schade welke nader opgemaakt dient te worden bij staat, te vergoeden;
met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering naast de vaststaande feiten het volgende ten grondslag. Nu niet is komen vast te staan dat de aan [eiser] verleende verblijfsvergunning bij besluit is ingetrokken, heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door in de daarvoor beschikbare systemen op te nemen dat de verblijfsvergunning van [eiser] in 1997 is ingetrokken. Er is sprake geweest van handelen in strijd met de wet en met artikel 8 van het EVRM dan wel met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit heeft ertoe geleid dat medio augustus 2000 de verblijfsvergunning van [eiser] ten onrechte door de vreemdelingendienst Deventer is ingenomen en vernietigd, dat [eiser] het land is uitgezet en dat hij noodgedwongen is teruggekeerd naar Turkije, zijn land van herkomst. Daardoor heeft [eiser] schade geleden, in ieder geval bestaande uit materiële schade, waaronder gederfd inkomen, en immateriële schade. Ook de trage wijze van besluitvorming door de Staat heeft immateriële schade veroorzaakt bij [eiser].

4.Verweer

4.1.
De Staat heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd waarop hierna voor zover nodig nader wordt ingegaan en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring althans tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.Beoordeling

5.1.
Allereerst acht de kantonrechter zich bevoegd om de vordering in behandeling te nemen aangezien [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding tijdens de comparitie van partijen uitdrukkelijk heeft beperkt tot ten hoogste € 25.000,-.
5.2.
Vervolgens dient de ontvankelijkheid van de vordering van [eiser] te worden beoordeeld. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk is omdat deze identiek is aan het verzoek van [eiser] zoals vervat in zijn brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 april 2011, welk verzoek door de Staat is afgewezen. Het daartegen door [eiser] ingesteld bezwaar werd bij besluit van 26 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Laatstgenoemd besluit heeft inmiddels formele rechtskracht nu het aanvankelijk daartegen door [eiser] ingestelde beroep is ingetrokken.
5.3.
Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, NJ 2000,87, LJN: ZC3059 (Groningen/Raatgever), overweegt de kantonrechter dat voor zuivere schadebesluiten een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden aanvaard in die zin dat indien bij een dergelijk besluit afwijzend is beslist op een verzoek tot schadevergoeding dat is gegrond op een onrechtmatig besluit, dan wel - zoals in casu - op een tegen een dergelijk afwijzend primair besluit gericht bezwaarschrift, de eiser niet op grond daarvan door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een op dezelfde grondslag ingestelde vordering tot schadevergoeding. Derhalve wordt de vordering van [eiser] ontvankelijk geacht.
5.4.
Dan dient te worden beoordeeld of, voor zover van aansprakelijkheid van de Staat sprake is, een daaruit voortvloeiende vordering tot schadevergoeding ex artikel 3:310 BW verjaard is zoals de Staat heeft aangevoerd. Ingevolge artikel 3:310 BW, voor zover van belang, verjaart een vordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
5.5.
De Staat stelt zich op het standpunt dat uit de brief van 30 november 2000 van de toenmalige advocaat van [eiser] blijkt dat hij vanaf medio 2000 op de hoogte was van het bestaan van zijn (vermeende) schade als gevolg van het intrekken van zijn verblijfsvergunning door de Staat alsook van mogelijk ontstaan van schade nadien door het niet meer beschikken over een geldige vergunning en dat de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Gesteld noch gebleken is van enige vordering zijdens [eiser] eerder dan op 26 april 2011 (datum van verzoek om schadevergoeding) dan wel op 18 februari 2013 (datum van de inleidende dagvaarding). Op die momenten was de verjaringstermijn volgens de Staat reeds verstreken.
5.6.
[eiser] betwist dat zijn vordering is verjaard. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat pas met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2010 duidelijk is geworden dat er sprake is geweest van onrechtmatig feitelijk handelen door de Staat als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden en zal lijden en dat de verjaring eerst per die datum is gaan lopen.
5.7.
Met de Staat is de kantonrechter van oordeel dat de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in dit artikel in casu geacht moet worden te zijn gaan lopen vanaf medio 2000. Gelet op de brief van 30 november 2000 van zijn toenmalige advocaat was [eiser] er immers in ieder geval medio 2000 van op de hoogte dat zijn verblijfsvergunning zou zijn ingetrokken en dat zijn vergunning is ingenomen door de vreemdelingendienst te Deventer en bekend met de gestelde daardoor door hem geleden en nog te lijden schade. Hetgeen [eiser] heeft gesteld over de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2010 doet hier niet aan af. Voor het gaan lopen van deze verjaringstermijn is immers niet vereist dat de benadeelde naast bekendheid met de feiten en omstandigheden, die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, ook op de hoogte is van de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Overigens heeft de rechtbank in genoemde uitspraak slechts overwogen dat het bestaan van een besluit tot intrekking van de aan [eiser] verleende verblijfsvergunning niet is aangetoond en geen oordeel gegeven over de vraag of de Staat destijds onrechtmatig heeft gehandeld door in de daarvoor beschikbare systemen op te nemen dat de verblijfsvergunning van [eiser] in 1997 is ingetrokken. Er is verder niet gesteld of gebleken dat de verjaring op enig moment is gestuit. Daarbij is van belang dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat [eiser] in de loop der jaren achtereenvolgens werd bijgestaan door verschillende advocaten. De vordering tot schadevergoeding van [eiser] moet derhalve geacht worden medio 2005 te zijn verjaard.
5.8.
Gezien het vorenstaande dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd zal daarom niet meer worden behandeld.
5.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Nu de gemachtigde van de Staat in dienstverband bij hem werkzaam is, zullen de noodzakelijke reis-, verblijf en verletkosten tot op heden aan zijn kant forfaitair worden vastgesteld op het hierna vermelde bedrag ad € 200,- (gemachtigdensalaris conform liquidatietarief x 0,5).

6.Beslissing

De kantonrechter:
-wijst de vordering af;
-veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat tot heden begroot op € 200,-, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
-verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.J. Verbeek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2013.