ECLI:NL:RBDHA:2013:11721

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
AWB-13_3120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen op Wob-verzoek en dwangsombesluit

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombesluit door de minister van Veiligheid en Justitie, na een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 9 december 2012 een Wob-verzoek ingediend, maar ontving pas op 1 maart 2013 een besluit. Eiser stelde de minister op 9 januari 2013 in gebreke, omdat er niet tijdig op het verzoek was beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet binnen de wettelijke termijn van 14 dagen na de ingebrekestelling een dwangsombesluit heeft genomen, waardoor er een dwangsom is verbeurd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet opnieuw in gebreke hoefde te stellen, omdat al duidelijk was dat hij aanspraak wilde maken op dwangsommen. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1140 en de minister veroordeeld tot betaling van deze dwangsom, inclusief wettelijke rente, en de proceskosten van eiser. De uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer op 12 september 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3120
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: F.P.B. Waals),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie), verweerder
(gemachtigden: mr. drs. J.C. Menken en mr. H.O. Nieuwpoort ).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 9 april 2013 beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Op 22 juli 2013 heeft een comparitie plaatsgevonden.
Zowel eiser als verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde(n).
Ter zitting is gebleken dat verweerder stukken had ingediend, die niet betrekking hadden op deze procedure. Verweerder is alsnog in de gelegenheid gesteld de op deze procedure betrekking hebbende stukken binnen 14 dagen toe te zenden. Bij brief van 31 juli 2013 heeft verweerder de rechtbank de stukken toegestuurd. Eiser heeft, na kennis te hebben genomen van de ingediende stukken, de rechtbank bij brief van 5 augustus 2013 verzocht de zaak zonder nadere zitting af te doen. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van
5 september 2013 toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Bij de beoordeling van dit geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij brief van 9 december 2012 heeft eiser onder verwijzing naar de bijgevoegde zaak verweerder verzocht op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) het meest recente/definitieve CJIB zaakoverzicht te doen toekomen (hierna: Wob-verzoek).
1.2
Bij brief van 9 januari 2013 heeft eiser verweerder het volgende meegedeeld:
Hierbij bericht ik u naar aanleiding van de bijgevoegde casus. Op 9 december 2012 deed ik u een verzoek onder de Wet openbaarheid van bestuur.
Uw besluit is tot op heden uitgebleven. Ik stel u bij deze dan ook ingebreke en vraag u zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 14 dagen uw besluit aan mij bekend te maken. Ik verwijs u verder naar artikel 4:17 Awb.
1.3
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft verweerder het Wob-verzoek van eiser toegewezen en een kopie van het gevraagde zaakoverzicht toegezonden.
1.4
Bij brief van 11 maart 2013 heeft eiser verweerder onder verwijzing naar het bijgevoegde besluit van 5 maart 2013 meegedeeld dat verweerder ondanks de ingebrekestelling van 9 januari 2013 niet binnen 14 dagen heeft beslist, waardoor verweerder een dwangsom heeft verbeurd. Eiser heeft het besluit van 1 maart 2013 op
5 maart 2013 ontvangen waardoor een dwangsom is verbeurd gedurende 5 weken en 6 dagen of uitgaande van 1 maart 2013 van 5 weken en 2 dagen. Eiser heeft verweerder herinnerd aan de wettelijke verplichting ingevolge artikel 4:18 van de Awb om binnen 14 dagen na het nemen van het besluit ambtshalve een dwangsombeschikking te nemen.
1.5
Bij brief van 20 maart 2013 heeft eiser verweerder onder verwijzing naar het bijgevoegde besluit van 1 maart 2013 ingebreke gesteld vanwege het uitblijven van een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb.
1.6
Bij brief van 9 april 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Eiser heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, verweerder te verplichten tot betaling van de dwangsom en van de wettelijke rente over de dwangsom, alsmede tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten.
2.
Wettelijk kader
2.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
2.2
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.3
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, én
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.4
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen
€ 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het vijfde lid schort beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet op.
2.5
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
3.1
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank het volgende. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat pas beroep open wanneer het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 1 maart 2013 heeft beslist op het Wob-verzoek en dat verweerder daarmee niet binnen de in de Wob gestelde beslistermijn heeft beslist. Voorts heeft eiser bij brief van 9 januari 2013 verweerder ingebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit naar aanleiding van zijn Wob-verzoek.
3.2
Nu verweerder bij brief van 1 maart 2013 een inhoudelijk besluit heeft genomen, richt het beroep zich uitsluitend op het uitblijven van een besluit over de dwangsommen. Gelet op artikel 4:18 van de Awb was verweerder ten tijde van het instellen van beroep in gebreke tijdig een besluit te nemen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. Voor het uitblijven van een besluit over de dwangsommen heeft eiser verweerder bij brief van 11 maart 2013 en 20 maart 2013 ingebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid onder b, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Awb. Nu reeds duidelijk was dat eiser aanspraak wilde maken op dwangsommen wanneer niet tijdig zou worden beslist, door eiser meegedeeld in zijn brief van 9 januari 2013, hoefde eiser in redelijkheid verweerder niet opnieuw voor het uitblijven van het dwangsombesluit in gebreke te stellen.
3.3
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de ingebrekestelling voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Uit de Awb en de jurisprudentie van de ABRvS volgt dat een ingebrekestelling schriftelijk moet zijn en in beginsel vormvrij is. Daarbij is wel vereist dat voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft. Voorts dient het bestuursorgaan te worden gemaand binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt indien het besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen (zie onder andere de uitspraak van de ABRvS van 5 december 2012, gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2012:BY5083).
3.4
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 9 januari 2013 is te herleiden naar het Wob-verzoek. De rechtbank overweegt hiertoe dat hoewel eiser in die brief noch een kenmerk van verweerder, noch de naam van eiser heeft genoemd, de ingebrekestelling was te herleiden tot het Wob-verzoek omdat eiser de datum van het Wob-verzoek in de ingebrekestelling heeft vermeld en de beslissing van de officier van justitie waarin een CJIB-nummer en de naam van eiser is opgenomen had toegevoegd als bijlage. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser verweerder heeft gemaand alsnog binnen 14 dagen een besluit te nemen en heeft gewezen op artikel 4:17 van de Awb.
3.5
Nu vaststaat dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld en verweerder bij brief van 1 maart 2013 een besluit heeft genomen, stelt de rechtbank vast dat verweerder niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een besluit heeft genomen. Verweerder heeft derhalve een dwangsom verbeurd ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van eiser. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking ingevolge artikel 4:18 van de Awb dient derhalve gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij zelf de verbeurde dwangsom zal vaststellen.
3.6
De rechtbank stelt vast dat verweerder de ontvangst van de brief van eiser van
9 januari 2013 op 9 januari 2103 niet heeft weersproken. De eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd, is dan ook 24 januari 2013. Vanaf 24 januari 2013 is de volgende dwangsom verbeurd:
- de eerste 14 dagen (24 januari 2013 tot en met 6 februari 2013) € 20 per dag is € 280;
- de tweede 14 dagen (7 februari 2013 tot en met 20 februari 2013) € 30 per dag is € 420;
- de laatste 11 dagen (21 februari 2013 tot en met 3 maart 2013) € 40 per dag is € 440.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom voor het niet beslissen over de periode van 24 januari 2013 tot en met 4 maart 2013 vast op € 1140.
3.7
Bij de berekening van de hoogte van de verbeurde dwangsom is de rechtbank uitgegaan van de datum van 4 maart 2013 als verzenddatum van het besluit. Eiser heeft namelijk in zijn beroepschrift gesteld dat hij het besluit van 1 maart 2013 op 5 maart 2013 heeft ontvangen. Hij heeft tevens gesteld dat het besluit dus verzonden moet zijn op 4 maart 2013 en daarmee op 4 maart 2013 is bekendgemaakt. Nu het besluit van 1 maart 2013 niet aangetekend is verzonden en verweerder niet heeft weersproken dat het besluit op 4 maart 2013 is verzonden en daarmee bekendgemaakt, gaat de rechtbank er met eiser van uit dat het besluit van 1 maart 2013 op 4 maart 2013 bekend is gemaakt. Derhalve was verweerder tot en met 3 maart 2013 een dwangsom verschuldigd.
3.8
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de inmiddels verbeurde dwangsom. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verweerder is, nu eiser hem op 9 januari 2013 in gebreke heeft gesteld, op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf
24 januari 2013 een dwangsom verschuldigd tot en met 3 maart 2013. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd bij beschikking vast te stellen. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk op 17 maart 2013 de dwangsom te hebben vastgesteld. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 17 maart 2013, dus uiterlijk op 28 april 2013, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom te voldoen, is hij vanaf 29 april 2013 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiser te vergoeden.
3.9
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Eiser heeft verzocht bij de berekening van die kosten wegingsfactor 1 (gemiddeld) toe te passen nu verweerder een omvangrijk dossier heeft toegezonden, voor een groot deel bestaande uit stukken die niet relevant zijn voor de behandeling van dit beroep, die eiser heeft moeten doornemen. De rechtbank stelt vast dat de wegingsfactor wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank is van oordeel dat het ingestelde beroep van zeer licht gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op het uitblijven van de dwangsombeschikking. Het feit dat verweerder een omvangrijk dossier grotendeels bestaande uit niet voor deze zaak relevante stukken heeft ingediend, heeft geen invloed op het belang of ingewikkeldheid van de zaak. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 177 te weten € 472 voor het beroepschrift en € 236 voor het verschijnen ter comparitie, bij een zaak van zeer licht gewicht (0,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1140;
- bepaalt dat verweerder met ingang van 29 april 2013 aan eiser de wettelijke rente over € 1140 verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 177 te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.J. Platenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 september 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.