ECLI:NL:RBDHA:2013:11592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
9 september 2013
Zaaknummer
13/7861 en 13/7860
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en risico op detentie bij terugkeer naar Malta

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. De verzoeker, van Somalische nationaliteit, had in Malta een asielaanvraag ingediend onder een valse naam en met een vals paspoort gereisd naar Nederland. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Malta verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoeker stelde dat hij bij terugkeer naar Malta het risico liep gedetineerd te worden, wat hij onderbouwde met rapporten van Vluchtelingenwerk Nederland en Pro Asyl. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND onvoldoende had ingegaan op de specifieke omstandigheden die verzoeker had aangevoerd, en dat de enkele verwijzing naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak niet volstond. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de IND op een nieuw besluit te nemen, waarbij de zorgen van verzoeker over detentie in Malta in acht genomen moesten worden. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Voorzieningenrechter

Vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 13/7861 (verzoek)
AWB 13/7860 (beroep)
Datum uitspraak: 2 juli 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. B. de Haan,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder
(onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 29 januari 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft daartegen op 21 maart 2013 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 21 maart 2013 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 juni 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M.H.W. van Heerebeek.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft verklaard dat hij via Libië met een boot naar Malta is gereisd en onderweg door de Maltese autoriteiten is opgepikt en naar Malta is gebracht. Hij heeft daar onder de naam van zijn overleden vriend asiel aangevraagd en heeft een document gekregen waarmee hij kon aantonen dat hij legaal in Malta verbleef. Malta is aldus verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek. Op 7 februari 2013 heeft verweerder aan de autoriteiten van Malta gevraagd om verzoeker terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, sub e en artikel 16, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 343/2003). Op 21 februari 2013 zijn de autoriteiten van Malta akkoord gegaan met terugname van verzoeker. Volgens verweerder heeft verzoeker voorts niet aannemelijk gemaakt dat Malta verdragsverplichtingen niet naleeft, zodat voor verweerder geen aanleiding bestaat het asielverzoek onverplicht in behandeling te nemen.
4.
Hiermee kan verzoeker zich niet verenigen en daartoe is het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Bij terugkeer wacht verzoeker een onmenselijke behandeling zoals die is verboden door artikel 3 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ook Dublinclaimanten worden bij terugkeer in Malta in detentie geplaatst en de verblijfsmogelijkheden aldaar zijn ontoereikend. Verzoeker meent derhalve dat Nederland de behandeling van zijn asielaanvraag op grond van artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003, (zij het wellicht onverplicht) aan zich dient te trekken. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verzoeker naar de volgende rapporten:
1.
het rapport van Thomas Hammarberg, Commissioner for Human Rights van de Raad van Europa, over Malta van 9 juni 2011;
2.
het rapport van het Committee on the Elimination of Racial Discrimination van augustus 2011;
3.
het rapport van de International Commission of Jurists van mei 2012;
4.
een brief van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 19 december 2012, met bijlagen;
5.
het rapport ‘boat ride to detention’ van Human Rights Watch van juli 2012.
5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
7.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening 343/2003) behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens, hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
8.
Niet in geschil is dat Malta op grond van Verordening 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker.
9.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003 kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
10.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003 het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, eveneens voor zover hiervan belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
11.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, LJN: BR3771), blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna:EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09, 21 januari 2011, LJN: BP4356) dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van Verordening 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
12.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2011 (zaaknummer 2010018137/1/V3, www.raadvanstate.nl) en van 2 februari 2012 (zaaknummer 201111099/1/V4, www.raadvanstate.nl) op het standpunt gesteld dat de door verzoeker aangehaalde rapporten in r.o. 4. onder 1. en onder 2. geen grond bieden voor het oordeel dat de overdracht naar Malta strijdig is met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Volgens verweerder hebben de overige onder r.o. 4. genoemde rapporten dezelfde strekking als de in voorgaande uitspraken besproken rapporten. Van detentie, waarover in genoemde rapporten wordt gesproken, is volgens verweerder voor Dublinclaimanten geen sprake aangezien zij in het kader van Verordening 343/2003 terugkeren en Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag.
13.
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2011 wordt, voor zover hier van belang, als volgt overwogen.
“Niet blijkt echter dat het uit de genoemde stukken naar voren komende beeld ook van toepassing zou zijn op vreemdelingen die in het kader van de Verordening (EG) 343/2003 aan Malta worden overgedragen en met name blijkt daaruit niet dat in het kader van de Verordening overgedragen vreemdelingen bij aankomst in Malta opnieuw worden gedetineerd. Reeds daarom staan de in die stukken weergegeven detentieomstandigheden van asielzoekers die voor het eerst in Malta arriveren niet aan overdracht in de weg.”
14.
Verzoeker heeft zijn stelling dat Dublin-claimanten bij terugkomst in Malta wel degelijk het risico lopen te worden gedetineerd onder andere onderbouwd met een brief van Vluchtelingenwerk Nederland, waarin verwezen wordt naar een rapport van Pro Asyl van mei 2012 “Out of system: Zur Situationen von Flüchtlingen auf Malta”. Delen van dat rapport zijn als bijlage bij de brief gevoegd. In dat rapport is op pagina 22 en 23 onder de kop ‘Dublin II-rückkehrerinnen’, voor zover van belang, het volgende weergegeven.
“Während unseres Aufenthalts trafen wir auffällig viele MigrantInnen, die gemäß der Dublin II-Verordnung zurück nach Malta überstellt worden waren. So sind 27 von den insgesamt 34 Befragten sogenannte Dublin II-RückkehrerInnen, also Personen, die mindestens einmal aus einem anderen europäischen Mitgliedstaat nach Malta überstellt wurden.
(…)
Es besteht die Gefahr, dass Dublin II-Abgeschobene nach ihrer Rückführung inhaftiert werden. Im Rahmen unserer Untersuchung traf dies auf drei Personen zu, von denen einer einen Tag, einer zwei Monate und einer vier Monate inhaftiert wurde. Laut Auskunft des UNHCR erfolgt eine Inhaftierung normalerweise in Fällen, in denen die betreffende Person zuvor entweder aus einem Detention Centre geflohen oder mit falschen Papieren ausgereist ist. In letzterem Fall sehe das maltesische Recht eine Haftstrafe von bis zu sechs Monaten vor.
(…)
Es steht somit zu befürchten, dass insbesondere dann, wenn der im Rahmen der Dublin II-Verordnung anfragende Staat angibt, dass die betreffende Person mit falschen bzw. fremden Papieren eingereist sei, eine (erneute) Inhaftierung erfolgt. Denkbar ist weiterhin, dass allein schon eine Dublin-Anfrage, aus der sich ergibt, dass die betreffende Person im ersuchenden Staat mit einem anderen Namen registriert ist als auf Malta, zu Lasten des Flüchtlings ausgelegt wird.”
15.
Uit de hiervoor weergegeven passage volgt dat Dublinclaimanten die met valse documenten Malta zijn uitgereisd te vrezen hebben (opnieuw) gedetineerd te worden bij terugkeer naar Malta. Hetzelfde is denkbaar voor Dublinclaimanten die in Malta onder een andere naam geregistreerd staan. In dat verband is van belang dat uit het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 18 december 2012 blijkt dat verzoeker met een vals paspoort Nederland is ingereisd vanuit Malta. Hij heeft, blijkens dit proces-verbaal en het eerste gehoor van 27 december 2012, zelf verklaard dat hij een paspoort van een ander persoon heeft gebruikt voor zijn reis van Malta naar Nederland. Uit hetzelfde proces-verbaal blijkt ook dat verzoeker in Malta de naam van een ander gebruikt heeft voor zijn asielaanvraag, namelijk de naam van een overleden vriend. Dit is door verweerder niet betwist. In het terugnameverzoek van 7 februari 2013 en een opvolgende brief aan de Maltese autoriteiten van 12 februari 2013 wordt ook vermeld dat verzoeker in Malta onder een andere naam bekend staat.
16.  Op grond van de informatie verschaft in het rapport van Pro Asyl, zou dan ook de vrees bestaan dat verzoeker na overdracht aan Malta op grond van Verordening 343/2003, gedetineerd zal worden. Verzoeker heeft zijn stelling dat ook hij, als Dublinclaimant, een reële kans loopt om gedetineerd te worden bij terugkeer in Malta en dat daarom de in de door hem aangehaalde rapporten beschreven omstandigheden in detentie wel aan overdracht in de weg kunnen staan, daarmee onderbouwd.
17.
Verweerder had daar inhoudelijk op in moeten gaan. De enkele verwijzing naar uitspraken van de Afdeling is in dit verband onvoldoende nu het rapport van Pro Asyl niet bij deze uitspraken was betrokken. Uit de in die procedures overgelegde stukken was niet gebleken dat ook in het kader van Verordening 343/2003 overgedragen vreemdelingen bij aankomst in Malta opnieuw worden gedetineerd, terwijl dit nu juist wel uit het rapport van Pro Asyl lijkt voort te vloeien. Reeds hierom acht de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker gegrond. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat, ook als er wel sprake zou zijn van detentie, de detentieomstandigheden voor Dublinclaimanten anders zijn dan die voor degenen die voor het eerst in Malta arriveren, overweegt de voorzieningenrechter dat de door verzoeker aangehaalde rapporten voor die lezing onvoldoende aanknopingspunten bieden.
18.
Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikel 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
19.
De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de voorzieningenrechter.
20.    De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten.
21.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep dient het verzoek te worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

De beslissing

De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 472,00,
te betalen aan verzoeker.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 944,00 te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Elferink – van Vliet griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op datum uitspraak.

Rechtsmiddel:

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.