ECLI:NL:RBDHA:2013:11583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
9 september 2013
Zaaknummer
C-09-408620 - FA RK 11-9473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met pensioenverweer

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die gehuwd waren en twee meerderjarige kinderen hebben. De vrouw had op 6 december 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de man verweer voerde en zelfstandig echtscheiding verzocht. De vrouw trok haar verzoek tot echtscheiding in, maar de rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 juni 2013, waarbij beide partijen met hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man lijdt aan Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS) en dat dit van invloed is op de echtscheiding en de financiële situatie van beide partijen.

De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de echtscheiding en heeft een verzoek ingediend voor partneralimentatie van € 2.500,- per maand. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de pensioenverplichtingen en de gevolgen van de echtscheiding voor de pensioenrechten van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op bepaalde pensioenuitkeringen, maar dat het verschil in te ontvangen pensioen niet voldoende is om het verzoek tot echtscheiding te weerleggen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de echtscheiding kan worden uitgesproken en dat de man verplicht is om aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen van € 715,- per maand, ingaande op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een hogere alimentatie afgewezen, omdat de man niet in een nadeligere financiële positie mag komen te verkeren dan de vrouw. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 11-9473
Zaaknummer: C/09/408620
Datum beschikking: 25 juli 2013
Scheiding
Beschikkingop het op 26 oktober 2012 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. F.A.E. Ohlenroth te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw]
de vrouw,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. K.E.H. Rueb-Braakman te Leiden.
Procedure
De vrouw heeft op 6 december 2011 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. De man heeft verweer gevoerd en heeft zelfstandig de echtscheiding verzocht. Bij verweerschrift d.d. 27 maart 2013 tegen het zelfstandig verzoek van de man heeft de vrouw haar verzoek tot echtscheiding ingetrokken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verweerschrift van de man tegen het thans ingetrokken verzoek van de vrouw
tevens verzoekschrift;
- het verweerschrift van de vrouw, tevens verzoekschrift,
- de brief d.d. 16 mei 2013, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 26 mei 2013, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het verweerschrift van de man tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw;
- het bericht d.d. 3 juni 2013, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 4 juni 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man en de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de man zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte echtscheiding, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw, in het geval de rechtbank overgaat tot het uitspreken van de echtscheiding zelfstandig verzocht te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.500,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert nog verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [de huwelijksdatum] te [de huwelijksplaats].
- Uit dit huwelijk zijn twee, thans meerderjarige, kinderen geboren.
- Deze rechtbank heeft op [datum] 2011 voorlopige voorzieningen getroffen waarvan de inhoud thans niet meer van belang is.
- Na de totstandkoming van de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen is bij de man de diagnose Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS) gesteld.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

Pensioenverweer

De door de man gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is door de vrouw niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding – in beginsel – als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is. Voor zover de vrouw meent dat het huwelijk in stand moet worden gelaten, begrijpt de rechtbank dat dit verzoek verband houdt met het door de vrouw genoemde pensioenverweer in de zin van artikel 1:153 van het Burgerlijk Wetboek (hierna genoemd: BW), welk verweer hierna zal worden beoordeeld. De rechtbank overweegt wellicht ten overvloede dat in het geval de vrouw met haar verzoek primair doelde op afwijzing van het verzoek tot echtscheiding zonder in achtneming van artikel 1:153 BW, dit verzoek rechtsgrond mist.
De vrouw heeft ten aanzien van het pensioenverweer gesteld te vrezen dat als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan haar na vooroverlijden van de man in ernstige mate zal verminderen. De vrouw stelt daartoe dat zij bij vooroverlijden van de man gedurende het huwelijk van partijen aanspraak maakt op een opgebouwd nabestaandenpensioen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) ad € 29.263,-- bruto per jaar. In het geval partijen reeds van elkaar gescheiden zouden zijn, ontvangt de vrouw een bijzonder nabestaandenpensioen ad € 11.235,-- bruto per jaar. De vrouw is van mening dat dit verschil in te ontvangen pensioen onbillijk groot is. De vrouw draagt hiertoe onder meer aan dat tussen partijen sprake was van een zogenaamd traditioneel huwelijk. De vrouw heeft hierdoor geen tot weinig ouderdomspensioen kunnen opbouwen. Thans heeft de vrouw een baan als conciërge bij een basisschool, welke functie door komende reorganisaties onzeker is. Gezien haar leeftijd acht de vrouw het onzeker of zij een andere baan zal kunnen vinden. Hoewel de vrouw te kennen geeft dat zij over vermogen beschikt, bestaat dit vermogen uit grond die eeuwigdurend verpacht is. Gelet hierop heeft de vrouw beperkte mogelijkheden een voorziening te treffen. De vrouw stelt een bijzonder belang te hebben bij het ontvangen van nabestaandenpensioen in plaats van bijzonder nabestaandenpensioen. Het is, aldus de vrouw, partijen niet gelukt om in onderling overleg een regeling te treffen.
De man betwist niet dat de vrouw recht heeft op de genoemde pensioenuitkeringen bij vooroverlijden van de man. De man betwist evenwel dat het verschil tussen deze bedragen een beroep op artikel 1:153 BW rechtvaardigt. De man draagt daartoe onder meer aan dat het pensioenverweer van de vrouw ziet op een situatie zoals die in het verleden, voor de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding, het geval zou zijn geweest. In onderhavig geval is bij wet iets geregeld voor de vrouw, in die zin dat zij een pensioendeel van de man ontvangt. Daarnaast stelt de man dat de vrouw vermogend is en zij een eigen inkomen genereert.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 1:153 lid 1 BW is bepaald dat indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, dit verzoek niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. De rechter kan daartoe een termijn stellen.
In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot de Wet van 6 mei 1971, Stb. 290, heeft geleid wordt er onder meer over artikel 1:153 BW vermeld dat, ondanks wettelijke sociale voorzieningen, het verlies van toekomstige pensioenrechten onherstelbaar afbreuk kan doen aan de voorziening in het levensonderhoud die voor de vrouw bij voortduring van het huwelijk na het overlijden van de man gewaarborgd zou zijn. Verder staat vermeld dat de hoop en verwachting worden uitgesproken dat meer pensioenregelingen zullen worden getroffen zoals in de toenmalige Algemene Burgerlijke Pensioenwet voorzien, inhoudende een
bijzonderweduwepensioen dat evenredig is aan de diensttijd van de man voor ontbinding van het huwelijk. Naarmate dit geschiedt, zal artikel 1:153 BW in belang verminderen, aldus de memorie van toelichting. Voorts wordt erop gewezen dat ten tijde van de rechterlijke uitspraak een pensioenvoorziening of daarmee vergelijkbare levensverzekering moet bestaan welke bij vooroverlijden van de man rechten op uitkeringen geeft aan de vrouw. Voorts staat vermeld dat niet wordt bedoeld dat een volledige compensatie moet worden gegeven voor het gemis van het verwachte weduwenpensioen. De rechter zal van geval tot geval moeten beslissen of, afhankelijk van de omstandigheden – zoals de leeftijd van de vrouw, de mogelijkheid voor haar zelf om een bevredigende voorziening te treffen, het pensioenbedrag dat verloren zou gaan, en het (te verwachten) inkomen van partijen –, een redelijke voorziening is getroffen.
De Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) regelt de verdeling van de pensioenaanspraken bij echtscheiding. In het verlengde hiervan regelde artikel 8a van de Pensioenfonds- en Spaarfondswet (PSW) dat de echtgenoot van een werknemer na scheiding een aanspraak behield op nabestaandenpensioen naar rato van de op het moment van scheiding opgebouwde rechten. Op 1 januari 2007 is de Pensioenwet (PW) in werking getreden en is de PSW ingetrokken. Ingevolge artikel 57 PW verkrijgt in geval van scheiding de gewezen partner van de werknemer een zodanige aanspraak op partnerpensioen (een uitkering wegens overlijden) als de werknemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd. Op de voet van artikel 57 PW moet voor de bepaling van de waarde van het bijzonder nabestaandenpensioen in geval van echtscheiding dus aansluiting worden gezocht bij de behandeling van pensioenrechten bij ontslag.
In 2002 is het keuzerecht nabestaandenpensioen ingevoerd (gelijke beloning van deelnemers met en zonder partner, voortvloeiend uit de Algemene Wet Gelijke Behandeling). Iedere deelnemer heeft het recht om het
opgebouwdenabestaandenpensioen om te ruilen tegen een hoger of een eerder ingaand ouderdomspensioen (artikel 2b PSW, thans artikel 60 PW). Met de komst van dit wettelijk keuzerecht hebben de meeste pensioenfondsen hun pensioenregeling aangepast van nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar nabestaandenpensioen op risicobasis. In het geval van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, treedt het bijzonder nabestaandenpensioen op het moment van (voor)overlijden van de deelnemer in de plaats van het voorwaardelijk ouderdomspensioen. De ex-partner behoudt dan een inkomstenstroom. In het geval van een nabestaandenpensioen op risicobasis, is er geen bijzonder nabestaandenpensioen. Ook na pensioeningangsdatum heeft het overlijden van de pensioengerechtigde voor de ex-partner als gevolg dat de uitkeringen gestaakt worden.
Uit het door de rechtbank geraadpleegde ABP-reglement blijkt dat het ABP vanaf 1 juli 1999 is overgegaan naar nabestaandenpensioen op risicobasis. Bij de overgang van een partnerpensioen dat wordt opgebouwd naar een partnerpensioen dat op risicobasis wordt verzekerd, blijft het reeds opgebouwde partnerpensioen behouden. Bij vooroverlijden van de deelnemer heeft de gewezen partner recht op bijzonder partnerpensioen over de pensioenaanspraken opgebouwd vóór 1 juli 1999. Nu het ABP al geruime tijd het “risico-nabestaandenpensioen” kent, is daarvan het gevolg, met inachtneming van art. 57 PW, dat een bestaand vooruitzicht op uitkeringen na vooroverlijden van de deelnemer voor de ex-partner verloren gaat.
Uit het door de vrouw overgelegde pensioenoverzicht maakt de rechtbank op dat de pensioenopbouw van de man bij het ABP is gestart per 11 mei 1981 en tot op heden voortduurt. Het deel van de nabestaandenuitkering waarop de vrouw bij overlijden van de man tijdens het huwelijk wel, maar bij zijn overlijden na de ontbinding van het huwelijk geen aanspraak kan maken, dient te worden gekwalificeerd als een pensioenvoorziening waarvoor artikel 1:153 lid 1 BW geschreven is. Op basis van het overgelegde pensioenoverzicht waarvan de man de juistheid op zichzelf niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dient te worden aangenomen dat als gevolg van de echtscheiding het bestaande vooruitzicht van de vrouw op nabestaandenpensioen bij vooroverlijden van de man in ernstige mate vermindert.
De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om, alvorens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, een nadere termijn te stellen teneinde de man in de gelegenheid te stellen een voorziening te (doen) treffen voor het wegvallen van dit deel van de pensioenvoorziening die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. Artikel 1:153 lid 1 BW schrijft niet dwingend een volledige compensatie voor het gemis van het verwachte nabestaandenpensioen voor, maar noopt slechts tot het, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, treffen van een redelijke voorziening die voorkomt dat de echtgenoot die het verweer voert na de ontbinding van het huwelijk slecht verzorgd achterblijft. Klaarblijkelijk is het wegvallen van het deel van het nabestaandenpensioen gelegen in het feit dat het ABP sinds 1 juli 1999 het nabestaandenpensioen op risicobasis kent. De omvang van het uitkeringsbedrag dat verloren gaat, mede gerelateerd aan de huidige eigen inkomsten van de vrouw leidt de rechtbank tot de conclusie dat een voorziening ter compensatie van het wegvallen daarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getroffen. De vrouw geniet eigen inkomsten uit arbeid. De rechtbank gaat bij de berekening van het inkomen van de vrouw uit van een inkomen van € 1.287,64 bruto per maand conform de salarisspecificatie van april 2013 en houdt daarbij rekening met vakantiegeld en eindejaarsuitkeringen. De vrouw geniet naast inkomsten uit arbeid inkomsten uit de eeuwigdurende verpachting van landbouwgronden ad € 8.400,-- netto per jaar. Daarnaast is zij in het bezit van een eigen woning met een WOZ-waarde van € 273.000,-- en een hypotheek van € 121.543,-- en beschikt zij over eigen middelen zoals uit de aangifte inkomstenbelasting blijkt. De rechtbank is daarbij van oordeel dat het te verwachten inkomen van de vrouw bij overlijden van de man na ontbinding van het huwelijk voldoende zal zijn om zelfstandig in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Aannemelijk is dat de vrouw – thans bijna 52 jaar oud – in staat moet worden geacht inkomen uit arbeid te blijven genereren. Om deze reden behoeft – mede gelet op het bepaalde in artikel 1:153 lid 2 aanhef en onder a BW – geen nadere voorziening te worden getroffen.
Het bovenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het pensioenverweer van de vrouw geen doel treft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de echtscheiding tussen partijen kan worden uitgesproken en zal derhalve beslissen als na te melden.

Partneralimentatie

Ingangsdatum
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ingangsdatum dat op grond van artikel 1:157 BW de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte van de vrouw
Partijen zijn niet in geschil over de vraag of er sprake is van een huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw. Wel is in geschil wat de hoogte is van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man. De vrouw verzoekt een bijdrage van € 2.500,-- en heeft ter onderbouwing een behoeftelijst overgelegd. Ter terechtzitting heeft de man verschillende posten op de behoeftelijst bestreden. De rechtbank oordeelt dat op grond van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen rekening houdend met twee kinderen de hoogte van de behoefte ad € 2.500,- huwelijk gerelateerd is en zal om die reden de verschillende posten op de behoeftelijst niet afzonderlijk langslopen. Bovendien heeft de man zich verweerd door te stellen dat zijn draagkracht onvoldoende is om in de behoefte van de vrouw te voorzien, zodat de rechtbank voorts de draagkracht van de man zal toetsen nu daar de kern van hetgeen partijen verdeeld houdt in is gelegen.
Draagkracht van de man
Inkomen
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de man een inkomen van € 66.636,-- bruto per jaar genereert. Voorts staat tussen partijen vast dat rekening dient te worden gehouden met vakantiegeld en een bruto bedrag ad € 5.553,-- aan belaste gratificaties, tantièmes dan wel een eindejaarsuitkering. Voorts staat tussen partijen vast dat een bedrag ad € 7.680,-- per jaar aan ingehouden pensioenpremies in aanmerking dient te worden genomen. Ten aanzien van de eigen woning van de man is tussen partijen niet in geschil dat een eigenwoningforfait van € 1.596,-- en een bedrag aan rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning ad € 3.031,-- in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van de draagkracht.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de voor de man geldende fiscale heffingskortingen, te weten de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.616,-- per maand.
Lasten
De rechtbank neemt als niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking:
- een bedrag aan aftrekbare hypotheekrente ad € 253,--;
- een forfait overige eigenaarslasten € 95,--;
  • een nominale premie ziektekostenverzekering ad € 162,--;
  • een aanvullende premie ziektekostenverzekering ad € 29,--;
  • overige zelf betaalde, niet vergoede, ziektekosten € 411,--.
Tussen partijen zijn de volgende maandelijkse lasten in geschil:
  • het bedrag aan bijzondere kosten;
  • het bedrag aan overige kosten.
De rechtbank houdt bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening met de door hem opgevoerde kosten die bestemd zouden zijn voor mantelzorg. De rechtbank is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, van oordeel dat de man onvoldoende heeft betwist dat deze kosten niet voldaan kunnen worden uit een door de man te ontvangen persoonsgebonden budget. De rechtbank acht het voor rekening en risico van de man dat hij een dergelijk budget thans nog niet heeft aangevraagd dan wel niet zal aanvragen.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde overige kosten ten behoeve van de zoon van partijen, acht de rechtbank het redelijk aansluiting te zoeken bij de normbedragen van de Wet Studiefinanciering (WSF). De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag dat per september 2013 geldt voor een thuiswonende mbo-student, zijnde € 473,-- per maand. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat tussen partijen onbekend is in hoeverre de zoon zal doorstuderen, maar dat de vrouw ter terechtzitting de hoop heeft geuit dat hij dit zal doen en zij de rechtbank heeft verzocht in zulks geval rekening te houden met het normbedrag in de zin van de WSF. Nu de man niet heeft betwist dat de vrouw in haar berekening uitgaat van een normbedrag voor een mbo-student, houdt de rechtbank hiermee dan ook rekening.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande – te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 219,-- en het nominale deel van de premie zorgverzekering van € 35,-- per maand – en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de man een draagkracht heeft van € 913,-- per maand, oftewel inclusief het te behalen fiscaal voordeel een bedrag van
€ 1.752,--.
De rechtbank zal beslissen als na te melden.
Jusvergelijking
Teneinde te bepalen of de man door voldoening van een partnerbijdrage conform de behoefte van de vrouw niet in aan nadeligere financiële positie komt te verkeren dan de vrouw, zal de rechtbank een jusvergelijking maken.
Aan de zijde van de man gaat de rechtbank uit van het inkomen en de lasten zoals in het voorgaande is overwogen.
Aan de zijde van de vrouw zal de rechtbank eveneens rekening houden met de in het voorgaande vermelde gegevens, en voorts met
- een bedrag aan aftrekbare hypotheekrente ad € 249,--;
- een forfait overige eigenaarslasten € 95,--;
- een nominale premie ziektekostenverzekering ad € 162,--.
Gelet op de uitkomst van de jusvergelijking is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 715,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [de huwelijksdatum] in de gemeente [de huwelijksplaats];
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 715,-- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.A.R. Siemerink, bijgestaan door mr. L. Mos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2013.