5.3.Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich, tijdens zijn gesloten civielrechtelijke plaatsing in de instelling Schakenbosch, schuldig gemaakt aan een drietal vervelende feiten, gepleegd jegens medewerkers van die instelling.
Hij heeft een medewerkster mishandeld door haar te bijten en meermalen op de rug te slaan. Voorts heeft hij twee maal een medewerkster bedreigd, eenmaal met woorden en eenmaal door met een mes stekende bewegingen in haar richting te maken.
Het zijn ernstige feiten die bij slachtoffers tot psychische klachten en gevoelens van onveiligheid kunnen leiden. Hoewel de rechtbank zeer zeker niet wil afdoen aan de ernst van dergelijke feiten weegt de rechtbank uitdrukkelijk mee dat de feiten zijn gepleegd in de gesloten instelling Schakenbosch alwaar de verdachte juist wegens ernstige gedragsproblemen was geplaatst. Van personeel van een dergelijke instelling mag worden verwacht dat zij zich goed realiseren dat zij met jongeren, zoals de verdachte, te maken krijgen die een gedragsstoornis hebben en onvoorspelbaar en dreigend gedrag kunnen vertonen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de instelling Schakenbosch in de opstartfase was en nog zoekende naar de juiste structuur in het behandelingsklimaat. De verdachte heeft door zijn gedragsproblematiek snel grenzen opgezocht en dit leidde in de redelijk vrije structuur tot escalaties en onbeheersbaar gedrag van de verdachte. De rechtbank kan zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat, in een andere instelling, met een duidelijke en voorspelbare structuur de kans op de delicten minder groot zou zijn geweest dan wel dat de incidenten niet zouden hebben geleid tot het doen van aangiftes en een vervolging maar via interne procedures zou zijn aangepakt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 24 april 2012, waarin een niet onherroepelijke veroordeling van de verdachte is uitgesproken, en waarbij aan hem wegens onder meer een zedendelict de maatregel Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen, voorwaardelijk, is opgelegd. De rechtbank overweegt echter dat, nu tegen deze zaak nog een cassatieberoep loopt, zij hiermee geen rekening kan houden bij de strafmaat.
De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse over de verdachte uitgebrachte rapportages en heeft daarbij met name acht geslagen op de Pro Justitia rapportages d.d. 8 augustus 2013 en d.d. 9 augustus 2013 van het psychologisch onderzoek, respectievelijk het psychiatrisch onderzoek, ondertekend door R.E. Arends en E.M. van Engers, respectievelijk door H. van der Lugt en op het rapport 2B van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 21 augustus 2013.
De Pro Justitiarapportages houden onder meer het volgende in, verkort en zakelijk weergegeven: Betrokkene is lijdende aan een oppositioneel opstandige gedragsstoornis, een reactieve hechtingsstoornis en ADHD van het gecombineerde type. Op grond hiervan wordt de kans op recidive hoog ingeschat. Betrokkene reageerde primair en impulsief toen hij zich klaarblijkelijk bedreigd en gefrustreerd voelde en was niet of onvoldoende in staat dit te kanaliseren. Er is sprake van een gebrekkige coping en onvoldoende remming ten gevolge van een lacunaire gewetensontwikkeling en onveilige gehechtheid. Hij beschikt over een gering gevoel aan innerlijke veiligheid. Als de buitenwereld zich tegen hem keert en hem in zijn ogen laat vallen of aanvalt raakt hij in paniek en wordt overspoeld door angst het onderspit te delven. Hij zal al zijn woede en frustratie inzetten om zijn veiligheid af te dwingen en is nauwelijks meer in staat af te wegen wat de beste stap is.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft zich in zijn rapport aangesloten bij de voormelde conclusies en bevindingen van de gedragsdeskundigen.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte met betrekking tot de door hem gepleegde delicten als verminderd toerekeningsvatbaar kan worden verklaard.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aan de verdachte de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ), al dan niet in voorwaardelijke vorm, moet worden opgelegd.
Uit de rapportages van de gedragsdeskundigen en de door hen ter terechtzitting als deskundigen afgelegde verklaringen leidt de rechtbank af dat zij voorshands geen onvoorwaardelijke PIJ-maatregel adviseren. Naar voren is gekomen dat behandeling dringend noodzakelijk is, maar dat deze behandeling in de vorm van dagbehandeling in de forensisch-psychiatrische kliniek van het Palmhuis met plaatsing van de verdachte bij zijn oma en (stief)opa zou kunnen worden gegeven. De band tussen de verdachte en zijn oma is sterk en door zijn verblijf in de justitiële jeugdinrichting heeft de verdachte kunnen ervaren wat structuur en regelmaat oplevert. De beide gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat deze behandeling naar hun oordeel zou kunnen worden opgelegd in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Naar hun idee verdient het in ieder geval de voorkeur de behandeling in de ambulante sfeer te laten plaatsvinden en, ook bij oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel in geval van mislukking, eerst nog te kijken naar de mogelijkheden in het civiele traject, met name het aanvragen en uitvoeren van een machtiging gesloten jeugdzorg. De psycholoog heeft ter terechtzitting de stelling betrokken dat de verdachte ”kwijt of verloren zal raken” indien de maatregel PIJ onvoorwaardelijk zal worden opgelegd en ook de psychiater en Bureau Jeugdzorg hebben zich afgevraagd of een civiele maatregel niet moet prevaleren, indien ambulante behandeling geen resultaten oplevert.
Namens de voogdij-instelling de Stichting Bureau Jeugdzorg, heeft de heer J. van der Wiel, ter terechtzitting aangegeven voldoende mogelijkheden te zien in het plaatsen van de verdachte bij oma en (stief)opa, met ambulante dagbehandeling bij het Palmhuis. Daarbij zijn wel zorgen geuit over het probleembesef bij grootouders en wat het traject zou moeten zijn indien ambulante behandeling niet slaagt. Aangegeven is dat, indien het misgaat, ingegrepen kan worden met een machtiging gesloten jeugdzorg.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel bepleit. De Raad is van mening dat er naast de bedreigde ontwikkeling van de verdachte een maatschappelijk gevaar dreigt. Er zijn meerdere diagnoses gesteld, waaronder een zorgelijke gewetensontwikkeling en zeer zorgelijke verlopende seksuele ontwikkeling. Omdat zowel de verdachte als de oma geen probleembesef of –erkenning heeft acht de Raad het niet verantwoord om de verdachte bij haar te laten wonen met het inzetten van intensieve behandeling van het Palmhuis.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voor het opleggen van de maatregel PIJ, ook in voorwaardelijke zin, onder meer moet worden voldaan aan het vereiste dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de hiervoor genoemde bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen en de voogdij-instelling, niet aan het genoemde wettelijke vereiste is voldaan. Uit de rapportages van de deskundigen en hun toelichting ter zitting volgt immers dat een PIJ-maatregel niet in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Er zijn nog ambulante behandelingsmogelijkheden en bij het mislukken daarvan verdient het volgens de deskundigen de voorkeur om in het civiele kader in te grijpen. Anders dan de Raad voor de Kinderbescherming heeft betoogd, is de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat het civiele kader geenszins een gepasseerd station is. De verdachte heeft immers eerder in een speciale zorggroep van Almata in het kader van de gesloten jeugdzorg verbleven waar wel degelijk resultaten werden bereikt. Uitsluitend vanwege externe factoren kon hij daar niet blijven.
De rechtbank realiseert zich terdege dat er sprake is van ernstige problematiek bij de verdachte en dat er al eerder aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel is opgelegd maar dit maakt haar oordeel in dit geval niet anders.
Nu de verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld, er bijzondere omstandigheden zijn waaronder de delicten zijn begaan in de instelling Schakenbosch zoals hierboven geschetst, de verdachte voorts pas 14 respectievelijk 15 jaar oud was ten tijde van de gepleegde delicten en hij als verminderd toerekeningsvatbaar ten tijde van de bewezen verklaarde feiten wordt verklaard, is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de strafoplegging kan worden volstaan met een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te noemen duur.
Daar de verdachte geruime tijd in voorarrest heeft gezeten en hij krachtens artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht recht heeft op aftrek van het voorarrest, stelt de rechtbank vast dat de op te leggen taakstraf kan worden beschouwd als zijnde reeds door de verdachte goed afgerond.
De rechtbank ziet, door de lange tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten, geen mogelijkheden voor het opleggen van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf en dus kan de dringend noodzakelijke behandeling en begeleiding niet in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf worden opgelegd. De rechtbank verwacht niettemin dat de verdachte zich zal inzetten voor behandeling bij het Palmhuis, hetgeen hij zelf ter terechtzitting heeft beaamd, en wijst er voorts op dat er nog altijd een machtiging gesloten jeugdzorg ligt die geldig is tot 1 december 2013 en die als stok achter de deur kan fungeren voor de verdachte om mee te werken.