In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag zich gebogen over de ontvankelijkheid van een verdachte in zijn bezwaar tegen de afwijzing van onderzoekswensen door de rechter-commissaris. De verdachte had op 6 juni 2013 schriftelijk verzocht om aanvullende onderzoekshandelingen, maar de rechter-commissaris heeft dit verzoek op 17 juni 2013 afgewezen. De rechtbank overweegt dat de wet niet expliciet aangeeft tot welk tijdstip een verdachte zijn onderzoekswensen aan de rechter-commissaris kan kenbaar maken. De rechtbank concludeert dat het vooronderzoek van de rechter-commissaris in beginsel eindigt met het uitbrengen van de dagvaarding, en dat de verdachte na dit moment zijn verzoeken moet richten aan de zittingsrechter.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding op 29 mei 2013 aan de verdachte is uitgereikt, en dat de verdachte zijn onderzoekswensen pas na dit tijdstip heeft ingediend. Hierdoor heeft de rechter-commissaris geen ruimte om nieuw onderzoek te verrichten zonder opdracht van de zittingsrechter. De rechtbank concludeert dat de verdachte geen belang heeft bij een beschikking op zijn bezwaarschrift, omdat de onderzoekswensen niet meer aan de rechter-commissaris kunnen worden voorgelegd. De rechtbank verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn bezwaar, wat betekent dat het bezwaar niet in behandeling wordt genomen.
De beslissing van de rechtbank is genomen in raadkamer, waarbij de verdachte en zijn raadsman niet zijn verschenen, maar de raadsman had aangegeven dat er geen bezwaar was tegen een beslissing zonder mondelinge toelichting. De officier van justitie had primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte, en subsidiair tot ongegrondverklaring van het bezwaar. De rechtbank volgt de officier in zijn primaire conclusie en verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.