ECLI:NL:RBDHA:2013:11195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/8669, 13/8670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier zonder machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, maar deze werd door verweerder niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelt dat de enkele mogelijkheid dat eiser na een afwijzing van zijn aanvraag aan de vreemdelingenpolitie kan worden overgedragen en in bewaring kan worden gesteld, geen belemmering vormt voor de erkenning van een 'arguable claim' op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank constateert dat het bestreden besluit geen inhoudelijke reactie bevat op het verzoek om vrijstelling van de legesverplichting, maar besluit dit motiveringsgebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser hierdoor niet benadeeld wordt.

De rechtbank wijst erop dat eiser niet in persoon is verschenen om zijn aanvraag in te dienen en dat hij de verschuldigde leges niet heeft voldaan. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet in staat is de leges te betalen, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het belang aan het verzoek is komen te ontvallen nu in de hoofdzaak al een beslissing is genomen. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/8669 (beroep)
AWB 13/8670 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en devoorzieningenrechter van 31 juli 2013 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. T.J.W. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “conform beschikking Minister” niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 12 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 8 juli 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 12 juli 2012 heeft eiser verzocht om enige verblijfsvergunning, door verweerder te verlenen onder gebruikmaking van de aan verweerder toekomende inherente afwijkingsbevoegdheid, onder een door verweerder te bepalen beperking, hetgeen door verweerder is aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “beperking conform Minister”. Eiser is bij schrijven van 16 augustus 2012, verzonden op 17 augustus 2012, in de gelegenheid gesteld om op 19 september 2012 zijn aanvraag in persoon te complementeren en de leges ten bedrage van € 950,- ter plekke in persoon te voldoen. In dit schrijven is tevens aangegeven dat eiser er rekening mee moet houden dat vanwege het ontbreken van een machtiging van voorlopig verblijf (mvv) de aanvraag mogelijk wordt afgewezen en dat de mogelijkheid bestaat dat eiser na de ontvangst van een negatief besluit, onmiddellijk aan de Vreemdelingenpolitie wordt overgedragen. Indien daar aanleiding toe bestaat, zal de Vreemdelingenpolitie eiser vervolgens in bewaring stellen om uitzetting naar het land van herkomst voor te bereiden. Op 20 augustus 2012 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 16 augustus 2012. Dit bezwaar is bij besluit van 24 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is op 19 september 2012 niet in persoon bij verweerder verschenen en heeft niet de voor de beoordeling van de aanvraag verschuldigde leges voldaan.
2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld om de redenen dat hij de onderhavige aanvraag niet in persoon heeft ingediend, dat hij de verschuldigde leges niet heeft voldaan en dat hij bij de aanvraag geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd.
3.
Eiser voert aan dat hij de aanvraag niet in persoon heeft ingediend omdat verweerder aanvragers van een verblijfsvergunning die niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, beleidsmatig bedreigt met onmiddellijke aanhouding, detentie en uitzetting. Dit “lik op stuk”-beleid vormt, in geval van een op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) pleitbare aanvraag, een belemmering voor een effectief rechtsmiddel. In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 10 januari 2012 inzake G.R. tegen Nederland (JV 2012/74) is bepaald dat het onnodig hinderen van een vreemdeling met een
arguable claimin diens toegang tot het recht en een effectief rechtsmiddel, een niet te rechtvaardigen inbreuk vormt op de artikelen 8 en 13 EVRM.
4.1
In artikel 3.33c van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), voor zover hier van belang, is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning door de vreemdeling in persoon wordt ingediend.
4.2
De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat de mogelijkheid dat hij bij een indiening van de aanvraag in persoon wordt staande gehouden, in bewaring wordt gesteld en wordt uitgezet een belemmering, zoals bedoeld in het arrest inzake G.R. tegen Nederland, vormt. Zoals uit het schrijven van 16 augustus 2012 van verweerder blijkt, kan een staandehouding en daarop volgende inbewaringstelling pas aan de orde zijn indien sprake is van een afwijzend besluit op de (in persoon) ingediende aanvraag. In een afwijzende beschikking zal, indien daarop bij de aanvraag een beroep is gedaan, worden getoetst of er sprake is van een
arguable claimop grond van artikel 8 EVRM. Tegen een afwijzend besluit kunnen vervolgens rechtsmiddelen worden aangewend teneinde dit besluit en de rechtsgevolgen ervan door de rechter te laten toetsen op rechtmatigheid. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat de enkele mogelijkheid dat een aanvrager van een verblijfsvergunning regulier die niet in het bezit is van een mvv, na de ontvangst van een afwijzende beschikking aan de vreemdelingenpolitie kan worden overgedragen en in bewaring kan worden gesteld ter voorbereiding van een uitzetting, geen belemmering vormt om erkend te worden in een gestelde
arguable claimop grond van artikel 8 EVRM.
5.
Eiser voert aan dat hij niet in staat is de leges te voldoen, nu hij niet beschikt over inkomen en vermogen. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van dit standpunt gesteld dat hij niet jong is, illegaal in Nederland verblijft en geen uitkering krijgt. Voorts wijst eiser erop dat de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van de beoordeling of gesubsidieerde rechtsbijstand wordt toegekend, informatie inwint over het inkomen van de betreffende persoon. In geval van eiser is de laagst mogelijke eigen bijdrage gevraagd. Eiser voert verder aan dat verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom hij niet is ontheven van het legesvereiste teneinde hem toegang te verschaffen tot een effectief rechtsmiddel. Eiser wijst in dit verband op het eerdergenoemde arrest inzake G.R tegen Nederland. Dat arrest heeft er toe geleid dat slechts voor uitkeringsgerechtigden een verlaagd legesbedrag door verweerder is vastgesteld. Eiser acht zulks niet redelijk, omdat dit arrest in beginsel voor alle zaken geldt die een door het EVRM beschermd recht betreffen.
6.1
In artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat leges verschuldigd zijn ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. In artikel 3.34, tweede lid, aanhef en onder a, VV zijn de leges voor de onderhavige aanvraag bepaald op € 950,-. In artikel 3.34i, VV is bepaald dat de leges, zoals bedoeld in de artikelen 3.34 en 3.34a VV, door de vreemdeling in persoon aan het IND-loket worden voldaan.
6.2
De rechtbank stelt vast dat het besluit is primo, noch het bestreden besluit een inhoudelijke reactie van verweerder bevat ten aanzien van het bij de aanvraag gedane verzoek om vrijstelling van de legesverplichting. Verweerder heeft ter zitting erkend dat geen beslissing op het verzoek is genomen. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek kleeft. Er is echter aanleiding dit gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en het besluit in stand te laten, nu eiser daardoor naar het oordeel van de rechtbank niet wordt benadeeld. De rechtbank betrekt het volgende bij dit oordeel. Artikel 3.34b VV biedt geen mogelijkheid tot vrijstelling van de legesverplichting in het geval van het thans voorliggende verblijfsdoel. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift terecht aangevoerd dat eiser geen stukken heeft overgelegd die aantonen dat hij niet in staat is de leges te voldoen. De enkele stelling dat eiser illegaal hier te lande verblijft, niet jong is, geen uitkering krijgt en aan hem de maximale gesubsidieerde rechtsbijstand is toegekend, is onvoldoende voor de conclusie dat eiser heeft aangetoond niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te voldoen. Van eiser mag worden verwacht dat hij zijn stelling omtrent het niet beschikken over een inkomen en vermogen onderbouwd met schriftelijke stukken. Dat heeft eiser nagelaten. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat verweerder aan zijn beslissing tot buiten behandelingstelling van de aanvraag, behalve het niet voldoen van de leges, tevens ten grondslag heeft gelegd dat eiser de aanvraag niet in persoon heeft ingediend en dat eiser - hetgeen door hem niet is betwist - bij de aanvraag geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd. Deze beide gronden kunnen het bestreden besluit reeds voldoende dragen.
7.
Eiser voert ten slotte aan dat verweerder in het kader van artikel 3:4, eerste lid, Awb ten onrechte niet de rechtstreeks bij het besluit betrokken heeft afgewogen.
8.
De rechtbank gaat voorbij aan deze stelling nu eiser deze niet nader met concrete argumenten heeft onderbouwd.
9.
Het beroep is ongegrond.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
11.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A.B. van Steijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel