1.subsidiair
hij op 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk [aangever 1], een deels gevuld blikje tegen het hoofd heeft gegooid, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
hij op 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk [aangever 2] in haar buik heeft gestompt, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
hij op 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, toebehorende aan een ander dan aan verdachte, heeft beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk met zijn voet op die telefoon te gaan staan;
hij op 8 februari 2013 te Leidschendam [aangever 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever 3] dreigend de woorden toegevoegd : "ik maak jullie dood" en "ik steek jullie neer, dat is geen bedreiging maar een belofte", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
hij op 08 februari 2013 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, opzettelijk [aangever 3] een tafel/bureau tegen de benen heeft gegooid, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde:
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte weliswaar erkent een blikje te hebben gegooid, maar dat dit een leeg blikje was dat hij in de prullenbak wilde gooien en dat hij aangeefster [aangever 1] niet heeft kunnen raken omdat zij op het moment van gooien al veel verder weg was. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij het blikje zachtjes gooide en dat het enkele meters verderop op de grond terechtkwam. Voor zover het blikje de aangeefster al heeft geraakt, zou de verdachte haar – door de grote afstand en de geringe kracht van het gooien – geen pijn gedaan kunnen hebben. Volgens de raadsman heeft de verdachte door het gooien van het blikje in ieder geval niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangeefster pijn zou doen. Ook ontkent de verdachte aangeefster [aangever 2] te hebben geslagen.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdachte van mening is dat de aangeefsters niet betrouwbaar zijn. Hun verklaringen lijken erg op elkaar. Ook zijn de aangeefsters zelf niet geheel braaf, aangezien aangeefster [aangever 1] haar broer erbij wilde halen. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de aangeefsters hebben gebeld met de meldkamer van de politie en dat de centralist tegen de politie die ter plaatse ging, vertelde dat aangeefster [aangever 1] had verteld dat haar nichtje, aangeefster [aangever 2], door een jongen was geduwd. De raadsman heeft betoogd dat de centralist niets over klappen heeft gezegd.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat het enkele bewijs dat de verdachte zich aan dit feit zou hebben schuldig gemaakt, wordt gevormd door de vrijwel identieke verklaringen van aangeefster [aangever 1] en haar nicht [aangever 2], terwijl de verdachte het feit ontkent. De raadsman heeft betoogd dat er weliswaar een verbalisant is die heeft verklaard te hebben gezien dat er een barst in het scherm van de mobiele telefoon zat, maar dat dit weinig zegt over de vraag of dit door toedoen van de verdachte is veroorzaakt. De raadsman heeft primair verzocht de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrij te spreken. Subsidiair heeft hij verzocht de verdachte te veroordelen voor de beschadiging – en niet de vernieling – van de telefoon.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten weliswaar ontkent, maar dat de verklaringen van de aangeefsters [aangever 1] en [aangever 2] voldoende betrouwbaar zijn en aldus kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank doet het feit dat de verklaringen van beide aangeefsters erg op elkaar lijken niet af aan de betrouwbaarheid daarvan, nu de aangeefsters de processen‑verbaal van aangifte hebben ondertekend en daarmee hebben aangegeven dat deze een juiste weergave van hun verklaring vormen.
Aangeefster [aangever 1] heeft verklaard dat zij een blikje tegen haar hoofd kreeg en dat zij van haar nicht [aangever 2] heeft gehoord dat dit blikje werd gegooid door een jongen met een witte broek. Deze verklaring wordt bevestigd door de verklaring van aangeefster [aangever 2].
Aangeefster [aangever 2] heeft verklaard dat zij van de jongen in de witte broek een harde stomp in haar buik kreeg. Ook aangeefster [aangever 1] heeft verklaard dat haar nichtje [aangever 2] een stomp kreeg in haar buik van de jongen met de witte broek.
Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen, leveren deze verklaringen op zich reeds het bewijs voor de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten.
Daar komt bij dat de verdachte heeft erkend dat hij die dag een witte broek aan had en dat hij ook heeft erkend een blikje te hebben gegooid. Op de prints van de beschikbare camerabeelden is te zien dat een jongen in een witte broek een gooiende beweging maakt. De verdachte heeft erkend dat hij die jongen is. Uit de wijze waarop de verdachte gooit, valt af te leiden dat dit met kracht gebeurde. Voorts was er kennelijk aanleiding om de politie te bellen met de melding dat aangeefster [aangever 1] was bekogeld met een blikje. Dat daarbij tevens zou zijn gemeld dat aangeefster [aangever 1] en haar nicht door de jongen met de witte trainingsbroek waren geduwd en niet – zoals later uit de aangiftes blijkt – dat aangeefster [aangever 2] een stomp in haar buik had gekregen, maakt niet dat de verklaringen op dit punt minder betrouwbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in ieder geval duidelijk van fysiek contact tussen de verdachte en de aangeefster [aangever 2]. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat niet alleen de politie maar ook de ambulance ter plaatse is gekomen. Kennelijk was er voor de aanwezigen aanleiding te denken dat aangeefster El Hajoui medische verzorging nodig had.
Nu al deze omstandigheden de verklaringen van de aangeefsters [aangever 1] en [aangever 2] ondersteunen, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij het blikje slechts een paar meter weggooide dan ook niet aannemelijk en acht de rechtbank zich gesterkt in haar overtuiging dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van de aangeefsters, op het punt van de beschadiging van de telefoon als onbetrouwbaar aan te merken. Beide aangeefsters spreken over het vallen van de telefoon op de grond en het op de telefoon stappen door de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen van de aangeefsters voldoende duidelijk dat er vervolgens een barst in het scherm van de telefoon zat. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen van de aangeefsters dat het de telefoon van aangeefster [aangever 1] was waarop de verdachte is gaan staan. De verbalisant die de aangifte van aangeefster [aangever 2] opnam heeft later gezegd dat hij de beschadigde mobiele telefoon van aangeefster [aangever 2] heeft gezien en heeft daarbij aangegeven dat hij een barst in de getoonde mobiele telefoon zag. Weliswaar bestaat er daardoor enige onduidelijkheid over de vraag van wie de telefoon met de barst was, maar naar het oordeel van de rechtbank staat in ieder geval voldoende vast dat de verdachte tijdens het incident op de mobiele telefoon van een ander heeft gestaan en dat daardoor een barst in het scherm van die telefoon is gekomen. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat dit geen vernieling, maar een beschadiging van de telefoon oplevert.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het hem onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
De raadsman heeft betoogd dat het bestanddeel van de tenlastelegging inhoudende: “dat is geen bedreiging maar een belofte” is opgenomen naar aanleiding van de verklaring van getuige [getuige A], terwijl de aangeefster niets over deze zinsnede heeft verklaard. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verdachte zijn opmerkingen tegen de groep en niet tegen de aangeefster in het bijzonder heeft gemaakt, zodat de aangeefster zich daardoor niet bedreigd kan hebben gevoeld. De raadsman heeft dan ook verzocht de verdachte vrij te spreken van het hem onder 4 ten laste gelegde.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de bedreiging van aangeefster met de dood. De rechtbank overweegt daartoe dat, naast de aangifte, zich in het dossier twee getuigenverklaringen bevinden waaruit blijkt dat de verdachte bedreigingen met de dood heeft geuit. Dat de aangeefster een iets andere omschrijving van de bewoordingen van de verdachte heeft gegeven dan de getuigen, doet hieraan niet af. De verdachte heeft zich met zijn bedreigingen tegen de hele groep aanwezige medewerkers gericht. Daarmee heeft hij zich ook tot aangeefster gericht. Uit de aangifte blijkt dat de aangeefster zich door de bedreigingen van de verdachte daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de woorden
" ik maak jullie dood" en ik steek jullie neer, dat is geen bedreiging maar een belofte", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking heeft geuit tegen aangeefster en dat deze bewoordingen jegens haar een bedreiging vormden.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
De raadsman heeft betoogd dat zich in het dossier weliswaar een aangifte van mishandeling van aangeefster [aangever 3] bevindt, maar dat zich in het dossier verder geen expliciete verklaring bevindt dat de verdachte een tafel/bureau tegen de benen van aangeefster schoof. De raadsman heeft daarom verzocht de verdachte van het hem onder 5 ten laste gelegde vrij te spreken.
De rechtbank overweegt dat de aangeefster weliswaar de enige is die heeft verklaard dat de tafel/het bureau tegen haar benen kwam en dat dit pijn deed, maar dat zich in het dossier twee getuigenverklaringen bevinden waaruit blijkt dat er onder andere met een tafel/bureau werd gegooid richting de woonkamer, terwijl tevens uit de verschillende verklaringen blijkt dat aangeefster in die woonkamer stond. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangeefster.