ECLI:NL:RBDHA:2013:11182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
09-777017-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en bedreiging door een minderjarige in jeugdstrafzaak

Op 16 mei 2013 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 1997, die beschuldigd werd van meerdere strafbare feiten, waaronder mishandeling en bedreiging. De zaak kwam ter terechtzitting op 2 mei 2013, waar de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. P. Drenth, aanwezig was. De officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, eiste vrijspraak voor het primair ten laste gelegde feit, maar vroeg wel om een veroordeling voor de subsidiaire tenlasteleggingen, wat resulteerde in een eis van 56 dagen jeugddetentie, waarvan 14 dagen voorwaardelijk.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten, met uitzondering van de poging tot zware mishandeling. De rechtbank achtte het niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had willen toebrengen. De bewezenverklaring betrof onder andere het opzettelijk gooien van een blikje naar een aangeefster, het stompen van een andere aangeefster in de buik, en het beschadigen van een mobiele telefoon. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan bedreiging met de dood van een personeelslid van de instelling waar hij verbleef.

De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 53 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Tevens werd een voorwaardelijk deel van 14 dagen opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zou houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering. De rechtbank benadrukte de ernst van de gepleegde feiten en de noodzaak van begeleiding voor de verdachte, gezien zijn eerdere veroordelingen en de zorgen over zijn ontwikkeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/777017-13
Tul 09/761161-12
Datum uitspraak: 16 mei 2013

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
(in civielrechtelijk kader) wonende te [adres].

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 2 mei 2013.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. Drenth, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 56 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 14 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de werkstraf, opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank d.d.
1 november 2012, te weten een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, afwijzing van de vordering en verlenging van de proeftijd met één jaar gevorderd.

De tenlastelegging.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 08 januari 2013 te Gouda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [aangever 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een vol, althans deels gevuld blikje tegen het hoofd van die [aangever 1] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk een persoon genaamd [aangever 1], een vol, althans deels gevuld blikje tegen het hoofd/lichaam heeft gegooid, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij op of omstreeks 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk een persoon (te weten [aangever 2]), (hard) in haar buik/tegen haar lichaam heeft gestompt/geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.
hij op of omstreeks 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 1] en/of [aangever 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk met zijn voet op die telefoon te gaan staan, althans met zijn voet op die telefoon heeft gedrukt en/of die telefoon op de grond heeft gegooid;
4.
hij op of omstreeks 8 februari 2013 te Leidschendam/Voorburg [aangever 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever 3] dreigend de woorden toegevoegd : " ik maak jullie dood" en/of ïk steek jullie neer, dat is geen bedreiging maar een belofte", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
5.
hij op of omstreeks 08 februari 2013 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, opzettelijk een persoon (te weten [aangever 3]), (met kracht) een tafel/bureau tegen de benen, althans tegen hetlichaam heeft gegooid/geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;

Vrijspraak.

De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe dat, gelet op de bestaande onduidelijkheid over de vraag in hoeverre het blikje frisdrank gevuld was, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank zal de verdachte derhalve vrijspreken van de ten laste gelegde poging daartoe.

De bewijsmiddelen.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring.

Door de inhoud van de vorenstaande bewijsmiddelen – elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande dat de rechtbank bewezen acht dat:
1.
subsidiair
hij op 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk [aangever 1], een deels gevuld blikje tegen het hoofd heeft gegooid, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
2.
hij op 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk [aangever 2] in haar buik heeft gestompt, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
3.
hij op 08 januari 2013 te Gouda opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, toebehorende aan een ander dan aan verdachte, heeft beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk met zijn voet op die telefoon te gaan staan;
4.
hij op 8 februari 2013 te Leidschendam [aangever 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever 3] dreigend de woorden toegevoegd : "ik maak jullie dood" en "ik steek jullie neer, dat is geen bedreiging maar een belofte", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
5.
hij op 08 februari 2013 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, opzettelijk [aangever 3] een tafel/bureau tegen de benen heeft gegooid, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde:
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte weliswaar erkent een blikje te hebben gegooid, maar dat dit een leeg blikje was dat hij in de prullenbak wilde gooien en dat hij aangeefster [aangever 1] niet heeft kunnen raken omdat zij op het moment van gooien al veel verder weg was. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij het blikje zachtjes gooide en dat het enkele meters verderop op de grond terechtkwam. Voor zover het blikje de aangeefster al heeft geraakt, zou de verdachte haar – door de grote afstand en de geringe kracht van het gooien – geen pijn gedaan kunnen hebben. Volgens de raadsman heeft de verdachte door het gooien van het blikje in ieder geval niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangeefster pijn zou doen. Ook ontkent de verdachte aangeefster [aangever 2] te hebben geslagen.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdachte van mening is dat de aangeefsters niet betrouwbaar zijn. Hun verklaringen lijken erg op elkaar. Ook zijn de aangeefsters zelf niet geheel braaf, aangezien aangeefster [aangever 1] haar broer erbij wilde halen. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de aangeefsters hebben gebeld met de meldkamer van de politie en dat de centralist tegen de politie die ter plaatse ging, vertelde dat aangeefster [aangever 1] had verteld dat haar nichtje, aangeefster [aangever 2], door een jongen was geduwd. De raadsman heeft betoogd dat de centralist niets over klappen heeft gezegd.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat het enkele bewijs dat de verdachte zich aan dit feit zou hebben schuldig gemaakt, wordt gevormd door de vrijwel identieke verklaringen van aangeefster [aangever 1] en haar nicht [aangever 2], terwijl de verdachte het feit ontkent. De raadsman heeft betoogd dat er weliswaar een verbalisant is die heeft verklaard te hebben gezien dat er een barst in het scherm van de mobiele telefoon zat, maar dat dit weinig zegt over de vraag of dit door toedoen van de verdachte is veroorzaakt. De raadsman heeft primair verzocht de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrij te spreken. Subsidiair heeft hij verzocht de verdachte te veroordelen voor de beschadiging – en niet de vernieling – van de telefoon.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten weliswaar ontkent, maar dat de verklaringen van de aangeefsters [aangever 1] en [aangever 2] voldoende betrouwbaar zijn en aldus kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank doet het feit dat de verklaringen van beide aangeefsters erg op elkaar lijken niet af aan de betrouwbaarheid daarvan, nu de aangeefsters de processen‑verbaal van aangifte hebben ondertekend en daarmee hebben aangegeven dat deze een juiste weergave van hun verklaring vormen.
Aangeefster [aangever 1] heeft verklaard dat zij een blikje tegen haar hoofd kreeg en dat zij van haar nicht [aangever 2] heeft gehoord dat dit blikje werd gegooid door een jongen met een witte broek. Deze verklaring wordt bevestigd door de verklaring van aangeefster [aangever 2].
Aangeefster [aangever 2] heeft verklaard dat zij van de jongen in de witte broek een harde stomp in haar buik kreeg. Ook aangeefster [aangever 1] heeft verklaard dat haar nichtje [aangever 2] een stomp kreeg in haar buik van de jongen met de witte broek.
Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen, leveren deze verklaringen op zich reeds het bewijs voor de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten.
Daar komt bij dat de verdachte heeft erkend dat hij die dag een witte broek aan had en dat hij ook heeft erkend een blikje te hebben gegooid. Op de prints van de beschikbare camerabeelden is te zien dat een jongen in een witte broek een gooiende beweging maakt. De verdachte heeft erkend dat hij die jongen is. Uit de wijze waarop de verdachte gooit, valt af te leiden dat dit met kracht gebeurde. Voorts was er kennelijk aanleiding om de politie te bellen met de melding dat aangeefster [aangever 1] was bekogeld met een blikje. Dat daarbij tevens zou zijn gemeld dat aangeefster [aangever 1] en haar nicht door de jongen met de witte trainingsbroek waren geduwd en niet – zoals later uit de aangiftes blijkt – dat aangeefster [aangever 2] een stomp in haar buik had gekregen, maakt niet dat de verklaringen op dit punt minder betrouwbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in ieder geval duidelijk van fysiek contact tussen de verdachte en de aangeefster [aangever 2]. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat niet alleen de politie maar ook de ambulance ter plaatse is gekomen. Kennelijk was er voor de aanwezigen aanleiding te denken dat aangeefster El Hajoui medische verzorging nodig had.
Nu al deze omstandigheden de verklaringen van de aangeefsters [aangever 1] en [aangever 2] ondersteunen, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij het blikje slechts een paar meter weggooide dan ook niet aannemelijk en acht de rechtbank zich gesterkt in haar overtuiging dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van de aangeefsters, op het punt van de beschadiging van de telefoon als onbetrouwbaar aan te merken. Beide aangeefsters spreken over het vallen van de telefoon op de grond en het op de telefoon stappen door de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen van de aangeefsters voldoende duidelijk dat er vervolgens een barst in het scherm van de telefoon zat. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen van de aangeefsters dat het de telefoon van aangeefster [aangever 1] was waarop de verdachte is gaan staan. De verbalisant die de aangifte van aangeefster [aangever 2] opnam heeft later gezegd dat hij de beschadigde mobiele telefoon van aangeefster [aangever 2] heeft gezien en heeft daarbij aangegeven dat hij een barst in de getoonde mobiele telefoon zag. Weliswaar bestaat er daardoor enige onduidelijkheid over de vraag van wie de telefoon met de barst was, maar naar het oordeel van de rechtbank staat in ieder geval voldoende vast dat de verdachte tijdens het incident op de mobiele telefoon van een ander heeft gestaan en dat daardoor een barst in het scherm van die telefoon is gekomen. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat dit geen vernieling, maar een beschadiging van de telefoon oplevert.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het hem onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
De raadsman heeft betoogd dat het bestanddeel van de tenlastelegging inhoudende: “dat is geen bedreiging maar een belofte” is opgenomen naar aanleiding van de verklaring van getuige [getuige A], terwijl de aangeefster niets over deze zinsnede heeft verklaard. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verdachte zijn opmerkingen tegen de groep en niet tegen de aangeefster in het bijzonder heeft gemaakt, zodat de aangeefster zich daardoor niet bedreigd kan hebben gevoeld. De raadsman heeft dan ook verzocht de verdachte vrij te spreken van het hem onder 4 ten laste gelegde.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de bedreiging van aangeefster met de dood. De rechtbank overweegt daartoe dat, naast de aangifte, zich in het dossier twee getuigenverklaringen bevinden waaruit blijkt dat de verdachte bedreigingen met de dood heeft geuit. Dat de aangeefster een iets andere omschrijving van de bewoordingen van de verdachte heeft gegeven dan de getuigen, doet hieraan niet af. De verdachte heeft zich met zijn bedreigingen tegen de hele groep aanwezige medewerkers gericht. Daarmee heeft hij zich ook tot aangeefster gericht. Uit de aangifte blijkt dat de aangeefster zich door de bedreigingen van de verdachte daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de woorden
" ik maak jullie dood" en ik steek jullie neer, dat is geen bedreiging maar een belofte", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking heeft geuit tegen aangeefster en dat deze bewoordingen jegens haar een bedreiging vormden.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
De raadsman heeft betoogd dat zich in het dossier weliswaar een aangifte van mishandeling van aangeefster [aangever 3] bevindt, maar dat zich in het dossier verder geen expliciete verklaring bevindt dat de verdachte een tafel/bureau tegen de benen van aangeefster schoof. De raadsman heeft daarom verzocht de verdachte van het hem onder 5 ten laste gelegde vrij te spreken.
De rechtbank overweegt dat de aangeefster weliswaar de enige is die heeft verklaard dat de tafel/het bureau tegen haar benen kwam en dat dit pijn deed, maar dat zich in het dossier twee getuigenverklaringen bevinden waaruit blijkt dat er onder andere met een tafel/bureau werd gegooid richting de woonkamer, terwijl tevens uit de verschillende verklaringen blijkt dat aangeefster in die woonkamer stond. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangeefster.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.

Strafmotivering.

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van twee meisjes. De meisjes liepen op straat en de verdachte gooide een deels gevuld frisdrankblikje tegen het hoofd van één van de meisjes. Even later stompte de verdachte het andere meisje in haar buik. Ook ging de verdachte met zijn voet op de telefoon staan van één van de meisjes. De telefoon is daardoor beschadigd geraakt. De verdachte heeft, door zo te handelen, pijn veroorzaakt bij zijn slachtoffers en heeft hen respectloos behandeld. Mishandeling is een vervelend strafbaar feit omdat het een schending oplevert van de lichamelijke integriteit van een ander. Ook het beschadigen van andermans goederen is een naar strafbaar feit, nu inbreuk wordt gemaakt op het bezit van die ander.
Een maand later ging het weer mis. De verdachte, die inmiddels in de instelling Schakenbosch verbleef, heeft toen een personeelslid van die instelling bedreigd met de dood. Ook heeft hij een tafel/ bureau tegen de benen van dit personeelslid geduwd. Door dit te doen heeft de verdachte angst en pijn veroorzaakt bij zijn slachtoffer. Ook voor deze feiten geldt dat de verdachte zijn slachtoffer respectloos heeft behandeld en dat hij inbreuk heeft gemaakt op haar lichamelijke integriteit.
De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een vijftal strafbare feiten. Door zijn ontkennende houding heeft de verdachte er helaas geen blijk van gegeven dat hij het betreurt dat hij deze feiten heeft gepleegd.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, in het verleden reeds eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, d.d. 11 februari 2013, opgesteld door [deskundige], raadsonderzoeker, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
De Raad voor de Kinderbescherming acht de kans dat de verdachte opnieuw strafbare feiten (waaronder geweld tegen personen) zal plegen hoog. Bijna op alle gebieden is sprake van grote zorgen over de verdachte. Ondanks de veelvuldig ingezette hulpverlening blijven de zorgen omtrent de ontwikkeling van de verdachte zich voortzetten. Het wordt noodzakelijk geacht dat de verdachte zowel in het civielrechtelijke als in het strafrechtelijke kader wordt begeleid. Geadviseerd wordt dan ook om aan de verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, met als bijzondere voorwaarde dat hij zich houdt aan en gedraagt naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg in het kader van de maatregel hulp en steun. De Raad acht het nodig dat de reeds ingezette verplichte begeleiding door Bureau Jeugdzorg (in het kader van de dubbele maatregel) doorgang vindt.
Ter terechtzitting is verschenen mevrouw [A], namens de Raad voor de Kinderbescherming. Zij heeft verklaard dat de Raad voor de Kinderbescherming het in de bovenvermelde rapportage gegeven advies handhaaft. Uitvoering van de dubbele maatregel kan dan worden gecontinueerd. Mevrouw [A] heeft voorts verklaard dat het goed gaat met de verdachte in Rentray, dat hij vooruitgang heeft geboekt en dat de benodigde behandeling binnenkort zal worden opgestart. Tot slot heeft mevrouw [A] verklaard dat de behandeling die de verdachte zal krijgen gemiddeld acht maanden duurt, maar dat dit in individuele gevallen langer of korter kan duren.
Ter terechtzitting is voorts verschenen mevrouw [B], namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, team dubbele maatregel. Zij heeft bevestigd dat de verdachte vooruitgang boekt binnen Rentray en dat men daar goed met de verdachte kan werken. Rentray heeft gesignaleerd dat sprake is van narcistische persoonlijkheidskenmerken en dat de eerder vastgestelde ODD en het gebrek aan interne structuur ook binnen Rentray naar voren komen. Mevrouw [B] heeft benadrukt dat behandeling noodzakelijk wordt geacht, omdat er veel zorgen zijn over de ontwikkeling van de verdachte en hij geen inzicht heeft in zijn eigen handelen. Binnen Rentray ligt een gedegen raamwerk voor hem klaar. De verdachte verblijft op een stevige groep waarbinnen hem een goede structuur wordt geboden. Voorts heeft mevrouw [B] verklaard dat de verdachte thans op een besloten afdeling verblijft, hetgeen zeker tot het einde van het jaar zal voortduren. Wanneer de verdachte zal worden doorgeplaatst naar een open afdeling is vooralsnog onduidelijk. Tot slot heeft mevrouw [B] desgevraagd aangegeven dat het niet mogelijk is om binnen Rentray een werkstraf uit te voeren. Indien de rechtbank overgaat tot de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde werkstraf, kan de verdachte deze derhalve niet binnen Rentray uitvoeren.
De rechtbank onderschrijft de conclusies uit voornoemde raadsrapportage voor zover deze zien op de bij de verdachte vastgestelde problematiek, de grote kans op recidive en de noodzaak passende hulpverlening te krijgen. De rechtbank houdt bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf rekening met het strafadvies zoals dat in het raadsrapport is verwoord en ter terechtzitting is bevestigd door mevrouw Koot en mevrouw Kouwenhoven. De rechtbank is van oordeel dat het beeld dat in de rapportages van de verdachte wordt geschetst zorgelijk is en onderschrijft de noodzaak dat de behandeling, die de verdachte in het civiele kader krijgt, wordt voortgezet. De rechtbank wil deze behandeling niet doorkruisen door oplegging van een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie dan de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank volgt daarom in zoverre de eis van de officier van justitie dat het de bedoeling van de rechtbank is dat de verdachte niet teruggaat naar een justitiële jeugdinrichting voor het uitzitten van het onvoorwaardelijk deel van de hierna op te leggen jeugddetentie. Nu discussie mogelijk is over de vraag of de dagen tussen de nieuwe aanhouding van de verdachte op 8 februari 2013 en het bevel tot opheffing van de opgeschorte voorlopige hechtenis op 11 februari 2013 meetellen voor de aftrek conform artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, zal de rechtbank zekerheidshalve een lagere onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen dan door de officier van justitie geëist.
Daarbij overweegt de rechtbank dat de oplegging van een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur voor de bewezenverklaarde feiten een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijk deel van de op te leggen jeugddetentie vormt een stok achter de deur om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen en om hem ertoe te bewegen zich aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering te houden. Ondanks het feit dat de verdachte reeds reclasseringstoezicht heeft in het kader van de zaak met parketnummer 09/761161-12, is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat oplegging van jeugdreclassering ook in deze zaak van toegevoegde waarde is.

Vordering tenuitvoerlegging

De rechtbank acht termen aanwezig voor een verlenging van de proeftijd met één jaar van het voorwaardelijk deel van de werkstraf, waartoe de verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank, d.d. 1 november 2012. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat hij zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten.

Toepasselijke wetsartikelen.

De artikelen:
77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77cc, 77ee, 77gg, 285, 300, 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing.

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de hem bij dagvaarding onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
1
subsidiair, 2, 5
MISHANDELING, MEERMALEN GEPLEEGD;
3
OPZETTELIJK EN WEDERRECHTELIJK ENIG GOED DAT GEHEEL OF TEN DELE AAN EEN ANDER TOEBEHOORT, BESCHADIGEN;
4
BEDREIGING MET ENIG MISDRIJF TEGEN HET LEVEN GERICHT;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot

jeugddetentie voor de duur van 53 dagen;

bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot
14 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
alsmede onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
en onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarde;
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, afdeling jeugdreclassering, zolang die instelling zulks nodig acht;
verstrekt aan bovengenoemde instelling de opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde krachtens het bepaalde bij artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
ten aanzien van parketnummer 09/761161-12:
verlengt de proeftijd van het voorwaardelijk deel van de bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 1 november 2012 opgelegde werkstraf met één jaar.Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Haan, voorzitter, kinderrechter,
mr. C.L. Strop, kinderrechter,
en mr. M.F.M. de Groot, kinderrechter-plv.,
in tegenwoordigheid van mr. M.I. Jansen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2013.
Mr. De Groot is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.