Op 11 juli 2013 heeft de Rechtbank Den Haag, meervoudige kamer jeugdstrafzaken, uitspraak gedaan op de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de PIJ-maatregel van een jeugdige veroordeelde, geboren in 1991 en thans geplaatst in een Forensisch Psychiatrisch Centrum. De PIJ-maatregel was eerder opgelegd bij vonnis van 5 maart 2009 en was al eerder verlengd. De rechtbank heeft kennisgenomen van het dossier, inclusief een advies van 4 april 2013 dat een verlenging van de maatregel adviseert. Tijdens de behandeling in raadkamer op 27 juni 2013 heeft de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, zich verzet tegen de verlenging en verklaard niet mee te willen werken aan behandeling. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de verlenging noodzakelijk is gezien het hoge recidiverisico en de kans op verharding van de veroordeelde.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de cumulatieve voorwaarden van artikel 77s en 77t van het Wetboek van Strafrecht. Hoewel de rechtbank de ernst van de problematiek en het hoge recidiverisico erkent, concludeert zij dat de verlenging van de maatregel niet in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de veroordeelde. De rechtbank constateert dat er geen verbeteringen zijn in de houding en het gedrag van de veroordeelde en dat hij niet bereid is mee te werken aan behandeling. De huidige situatie, waarin de veroordeelde op kamer verblijft zonder enige vorm van behandeling, zal voortduren, wat kan leiden tot verharding.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen, met de overweging dat de verlenging van de PIJ-maatregel onder de huidige omstandigheden niet bijdraagt aan een betere ontwikkeling van de veroordeelde. De beslissing is genomen door de kinderrechters J.C. U-A-Sai, J.A. van Steen en H.M. van Maurik, en is uitgesproken in de openbare terechtzitting van 27 juni 2013.