ECLI:NL:RBDHA:2013:10772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/12134, 13/12135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en de vereisten voor een terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van 12 april 2013, waarbij hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar was opgelegd. Dit inreisverbod was gebaseerd op het standpunt van verweerder dat een eerder besluit van 7 februari 2001, waarin de aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen, tevens als een terugkeerbesluit kon worden beschouwd. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat dit besluit niet voldeed aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals vastgelegd in de Terugkeerrichtlijn en de Vreemdelingenwet. Er was geen expliciete vaststelling van illegaal verblijf of een opgelegde vertrekplicht, wat noodzakelijk is voor de rechtsgeldigheid van een inreisverbod.

De voorzieningenrechter heeft de rechtsgrond van het inreisverbod als onterecht beoordeeld, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan vooraf was gegaan. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak inmiddels was beslist. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke en rechtsgeldige procedure bij het opleggen van inreisverboden, en de verplichting van de overheid om de rechten van vreemdelingen te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/12134 (beroep)
AWB 13/12135 (voorlopige voorziening)

uitspraak van voorzieningenrechter van 8 augustus 2013 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Indiase nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt de rechtsgevolgen van het besluit te schorsen en te bepalen dat verzoeker wordt behandeld als ware sprake van rechtmatig verblijf.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat en kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit op bezwaar van 7 februari 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 7 juli 2003 ongegrond verklaard (AWB 01/9439).
Bij besluit van 6 juni 2003 is verzoeker ongewenst verklaard. Deze ongewenstverklaring is opgeheven bij het besluit van 12 april 2013 en aan verzoeker is een inreisverbod opgelegd van tien jaar.
4.
Verzoeker voert ten eerste aan dat er geen terugkeerbesluit aan het inreisverbod ten grondslag ligt.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat partijen het erover eens zijn dat, ingevolge artikel 66a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor een inreisverbod een terugkeerbesluit nodig is. De voorzieningenrechter stelt voorts vast, dat in het bestreden besluit niet wordt verwezen naar een terugkeerbesluit. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het besluit van 7 februari 2001 het terugkeerbesluit is dat ten grondslag ligt aan het onderhavige inreisverbod. In dat besluit is volgens verweerder aan verzoeker een vertrekplicht en een vertrektermijn opgelegd. Dit besluit, dat in rechte vaststaat, kan daarom gelden als terugkeerbesluit, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), aldus verweerder.
4.2
De voorzieningenrechter is, anders dan verweerder, van oordeel dat het besluit van 7 februari 2001 niet als terugkeerbesluit kan gelden. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Volgens artikel 3, vierde lid Terugkeerrichtlijn (de richtlijn) is een terugkeerbesluit de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. In artikel 7, eerste lid, van de richtlijn staat, voor zover van belang, dat in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld, onverminderd de in leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
Deze artikelen zijn geïmplementeerd in, voor zover van belang, de artikelen 27 en 62a, eerste lid, Vw. In artikel 27 Vw is bepaald, dat de beschikking waarbij een aanvraag voor een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit. In artikel 62a, eerste lid, Vw, is bepaald dat onze minister, de vreemdeling die niet langer rechtmatig verblijf heeft schriftelijk in kennis stelt van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
In het besluit van 7 februari 2001 en in het daaraan voorafgaande primaire besluit van 8 november 2000, worden geen rechtsgevolgen genoemd. De vaststelling dat het verblijf illegaal is komt niet ter sprake en evenmin de verplichting Nederland te verlaten binnen een daartoe bepaalde termijn. Slechts staat op het voorblad behorende bij het besluit van 7 februari 2001 vermeld, dat verzoeker de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten, maar wel de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. En in een begeleidende brief van 7 februari 2001 staat eveneens vermeld dat het verzoeker is toegestaan de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening van 3 januari 2001 in Nederland af te wachten. De voorzieningenrechter ziet het besluit van 7 februari 2001 dan ook niet als terugkeerbesluit.
Weliswaar is in artikel 27 Vw bepaald, dat de beschikking waarbij een aanvraag om een vergunning in de zin van artikel 14 Vw wordt afgewezen geldt als terugkeerbesluit, echter, nog afgezien van het feit dat deze bepaling ten tijde van het besluit van 7 februari 2001 anders luidde, is deze bepaling, voor zover deze zou inhouden dat een dergelijke afwijzing altijd als terugkeerbesluit dient te gelden ook indien geen vertrektermijn is genoemd, in strijd met artikel 7, eerste lid, van de richtlijn. Dit leidt de voorzieningenrechter ook af uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 september 2012 (LJN: BY3403). In deze uitspraak overwoog de Afdeling, dat geen sprake was van een terugkeerbesluit nu de vreemdeling niet uitdrukkelijk was gewezen op zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet, alsmede op de termijn waarbinnen hij dat dient te doen, ondanks het feit dat ingevolge (het toen geldende) artikel 27 Vw de afwijzing van rechtswege tot gevolg had dat het rechtmatig verblijf eindigde en de vreemdeling Nederland binnen de in artikel 62 Vw gestelde termijn diende te verlaten.
Gelet op het voorgaande is er geen terugkeerbesluit voorafgegaan aan het onderhavige inreisverbod. Bovendien is gesteld noch gebleken dat sprake is van een eerder terugkeerbesluit dat nog geldig is. De beroepsgrond slaagt. Het inreisverbod is genomen in strijd met artikel 66a Vw.
5.
De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door verzoeker ter zitting gevraagd, prejudiciële vragen te stellen teneinde opheldering te krijgen over de (on)mogelijkheid van het opleggen van een inreisverbod zolang over een verzoek tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, nog niet onherroepelijk is beslist.
7.
Vanwege de gegrondverklaring van het beroep zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 472,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
8.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
9.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
10.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 472,- te betalen, in verband met het verzoek;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Thelosen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel