4.4De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank stelt voorop dat het iedere individu of groep van individuen in beginsel vrij staat om een mening te uiten. Hieronder valt ook het recht te demonstreren en actie te voeren. Dit recht is verankerd in het EVRM. De uitoefening van dit recht kan onder omstandigheden botsen met rechten zoals eigendomsrechten of gebruiksrechten van anderen. De bescherming van die andere rechten is ook neergelegd in het EVRM. Dit een en ander brengt mee dat steeds een afweging van belangen moet worden gemaakt. Bij de beoordeling van de vraag of een zekere vorm van actievoeren al dan niet wederrechtelijk is, zijn de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit in aanmerking te nemen.
De beoordeling dient te worden gedaan tegen de achtergrond van het belang dat met de actie ter discussie wordt gesteld. In casu wil Greenpeace de voorgenomen economische activiteit van Shell in het Arctisch gebied ter discussie stellen. Volgens Greenpeace is dat een activiteit met een onaanvaardbaar milieurisico; indien het risico zich verwezenlijkt kan dat volgens haar mondiale gevolgen hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank is de problematiek die Greenpeace ter discussie wil stellen van zo groot gewicht dat Greenpeace aanspraak kan maken op een ruime mogelijkheid tot actievoeren, dat wil zeggen dat voor haar de grens naar wederrechtelijkheid niet licht wordt overschreden.
Voorts is van belang dat “hoge bomen veel wind vangen”, zodat een grote organisatie zoals Shell van wie de activiteiten een grote maatschappelijk impact kunnen hebben, er rekening mee dient te houden eerder geconfronteerd te worden met acties die inbreuk maken op haar rechten. Het risico gehinderd te worden door acties kan zich ook uitstrekken tot derden die opereren onder het logo van Shell, ook indien het handelen waar de acties zich tegen richten maar in beperkte mate door die derden beïnvloed kan worden.
Ten slotte geldt ook dat het gewicht van een groep groter is dan die van een individu. Een georganiseerde groep, zoals bijvoorbeeld een vakbond, maar in dit geval ook Greenpeace als mondiale actieve milieubeweging, zal in haar acties dan ook minder snel de grens van de wederrechtelijkheid overschrijden, in elk geval niet voor zover zij als groep een adequate belangenafweging heeft gemaakt.
De rechtbank zal hierna aan de hand van het hierboven beschreven kader toetsen of Greenpeace, en in het verlengde daarvan verdachte, met succes een beroep kan doen op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
De rechtbank merkt op dat het beschreven toetsingskader in grote lijn overeenstemt met de grenzen die de voorzieningenrechter te Amsterdam heeft getrokken en ook is bepleit door de verdediging.
Subsidiariteit
Acties tegen Shell mogen pas worden gevoerd nadat is geprobeerd met minder vergaande middelen het beoogde resultaat te bereiken. De voorzieningenrechter Amsterdam heeft in zijn vonnis van 5 oktober 2012 vastgesteld dat is gebleken dat Greenpeace met een veelheid aan middelen heeft geprobeerd Shell ertoe te brengen af te zien van olieboringen op het noordpoolgebied, maar dat Shell die plannen handhaaft en daaraan mogelijk al uitvoering geeft. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat toekomstige acties verboden moeten worden omdat nog minder vergaande middelen ter beschikking stonden.
De rechtbank is niet gebleken van een andere zienswijze en sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter dat er door Greenpeace voorafgaand aan de onderhavige actie voldoende andere middelen tot actievoeren zijn gebruikt die kennelijk niet het beoogde doel hebben bereikt.
Proportionaliteit
Vervolgens komt de vraag aan de orde of is voldaan aan de eis van proportionaliteit.
De actievoerders hebben met de onderhavige acties geen fysieke schade aangebracht aan de tankstations. De acties hebben wel tot een tijdelijke belemmering van de brandstofverkoop geleid, waardoor de pomphouders en Shell zijn benadeeld. Voorts hebben automobilisten die wilden tanken hinder ondervonden als gevolg van de acties.
De rechtbank oordeelt dat de acties niet voldoen aan de proportionaliteitseis.
De actievoerders hebben de tankstations voor onbepaalde tijd onbruikbaar gemaakt. Zij hebben niet aan de pomphouders meegedeeld hoe lang de acties zouden duren en hebben evenmin meegedeeld met wie en langs welke weg zij onmiddellijk contact konden opnemen over de actie. De actievoerders verlieten het pompstation nadat de tankinstallaties onklaar waren gemaakt en namen de sleutels van de beugelsloten mee. Door het verlaten van de plaats van de actie waren zij niet aanspreekbaar. Weliswaar hebben de actievoerders bij een aantal tankstations een pamflet achtergelaten, maar daarop stond als afzender eigenlijk alleen de naam van de campagneleider Klimaat en Energie van Greenpeace vermeld, echter verder zonder enige contactgegevens zoals een telefoonnummer. Er was voor de pomphouders dan ook geen duidelijk en direct aanspreekpunt waarmee zij konden overleggen over de situatie op hun tankstation en de duur en beëindiging van de actie.
Hoewel de verdediging ter terechtzitting heeft betoogd dat de actievoerders veiligheidsmaatregelen hebben getroffen – zoals het bewaren van de genummerde sleutels van de beugelsloten – oordeelt de rechtbank dat de actievoerders een gevaarzettende situatie in het leven hebben geroepen. Indien zich op een van de onklaar gemaakte tankstations een calamiteit zou voordoen, waren er geen personen aanwezig of op eenvoudige wijze bereikbaar die de sloten snel zouden kunnen verwijderen. Ook hebben de actievoerders de kans voor lief genomen dat de sloten op ondeskundige wijze zouden worden verwijderd. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het verwijderen van de sloten door middel van een slijptol. Dat kan vonken – en daarmee een gevaarzettende situatie op een tankstation – veroorzaken. Ter zitting is door de verdediging naar voren gebracht dat dit gevaar zich daadwerkelijk heeft gerealiseerd doordat op ten minste een locatie een “domoor” de vulpistolen met een slijpschijf is gaan bewerken. Naar oordeel van de rechtbank hebben de actievoerders onvoldoende doordacht en voorzien dat partijen die door de actie werden getroffen naar dit soort middelen zouden grijpen om zichzelf uit de situatie te bevrijden. Door afwezigheid op de actielocatie en feitelijke onbereikbaarheid is de kans op “domme” bevrijdingsacties vergroot.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de actie niet heeft voldaan aan het proportionaliteitsvereiste en acht het ten laste gelegde wederrechtelijk. Dit wordt niet anders door het gewichtige belang dat Greenpeace met deze actie aan de orde heeft willen stellen, de gewichtige rol van Shell daarin, en het gegeven dat Greenpeace als mondiale milieuorganisatie een ruimere marge van actievoeren heeft dan een individu.
Gelet op het geen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn mededaders een tweetal Shell benzinestation onbruikbaar heeft gemaakt.