In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Jemen, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van het asielbeleid en het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv-beleid). De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn reisroute te staven en dat zijn verklaringen over de ondervonden discriminatie en de relatie met een studente niet geloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor asiel, omdat hij niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Jemen te vrezen had voor vervolging of een schending van zijn mensenrechten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond, maar oordeelde dat de ambtshalve weigering van de amv-vergunning niet in stand kon blijven, omdat de onderliggende regelgeving niet meer van toepassing was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat de eiser een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden had gefrustreerd. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 944,00.