ECLI:NL:RBDHA:2013:10528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/10622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Jemen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Jemen, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van het asielbeleid en het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv-beleid). De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn reisroute te staven en dat zijn verklaringen over de ondervonden discriminatie en de relatie met een studente niet geloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor asiel, omdat hij niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Jemen te vrezen had voor vervolging of een schending van zijn mensenrechten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond, maar oordeelde dat de ambtshalve weigering van de amv-vergunning niet in stand kon blijven, omdat de onderliggende regelgeving niet meer van toepassing was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat de eiser een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden had gefrustreerd. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 944,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/10622 (beroep)

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2013 in de zaak van

[eiser], geboren op [geboortedag] 1996 en van Jemenitische nationaliteit, eiser,
gemachtigde mr. R.H.T. van Boxmeer,
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. A.S. Poelman.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2013, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen. Daarbij heeft verweerder tevens ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna: amv beleid).
Tegen voormeld besluit heeft eiser op 18 april 2013 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser op diezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer
AWB 13/10624.
Op 7 mei 2013 heeft eiser het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken.
Het beroep is behandeld op de zitting van 10 juli 2013, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser is van mening dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000, dan wel een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit de Jemenitsche hoofdstad Saana en behoort tot de Al Akhdam stam, een vreedzame stam die in Jemen als minderwaardig wordt beschouwd. In de wijk Al Mahwa (sloppenwijk), waar eiser woonachtig was, vormen de leden van de Al Akhdam de meerderheid. De leden van de stam hebben een relatief donkere huidskleur en verrichten laaggeschoold werk. De vader van eiser is overleden toen eiser nog heel jong was. Eiser heeft vier jaar op de lagere school gezeten en is toen van school gegaan omdat hij vanwege zijn afkomst slecht werd behandeld door scholieren en leerkrachten. Hij is toen auto’s gaan wassen op straat om in het levensonderhoud van hem en zijn moeder en zus te voorzien. De oudere zus van eiser was straatveger en droeg zo op haar manier haar steentje bij. De moeder van eiser is in 2011 om het leven gekomen toen militairen het vuur openden op demonstranten. De autoriteiten hielden de opstandelingen verantwoordelijk voor de dood van de moeder van eiser en omgekeerd beschuldigden de opstandelingen de autoriteiten hiervan. In 2011 is eiser gewond geraakt aan zijn linkerbeen en een van zijn testikels nadat militairen hem op straat hebben geslagen toen hij op weg was naar het ziekenhuis waar zijn moeder lag. Deze gebeurtenis heeft voor eiser geen aanleiding gevormd om zijn land van herkomst te verlaten. Begin 2012 is de zus van eiser verdwenen. Eiser heeft bij verschillende ziekenhuizen navraag gedaan en is naar de politie gegaan, maar hij heeft haar nooit meer kunnen traceren. Een maand later heeft eiser een meisje, genaamd [persoon A], ontmoet van wie hij af en toe de auto schoonmaakte. [persoon A] was studente aan de universiteit en de dochter van [persoon B], een lid van het parlement en stamhoofd van de Bani Matar stam. Zij vertelde eiser dat zij een opdracht had voor de universiteit en toegang wilde krijgen tot de buurt waar eiser woonde om zo inzicht te krijgen in de levenswijze van de Al Akhdam stam. Eiser hielp haar en kreeg verkering met haar. Hij en [persoon A] troffen elkaar regelmatig in het park. Op een gegeven moment vertelde [persoon A] dat de jongen aan wie zij beloofd was, haar en eiser had gezien en dat aan zijn vader had verteld. De vader van die jongen maakte daar een groot probleem van bij de vader van [persoon A], die daarop aan mensen de opdracht gaf eiser te vinden en te doden. Eiser raakte door dit bericht in paniek en zwierf vanaf die tijd op straat. Hij belde zijn buurjongen en vernam van hem dat op zijn woning was geschoten en dat de muren van het huis met bloed waren beklad. Eiser ging hierop naar de buitenwijken van Saana. Terwijl hij op straat zwierf, werd hij door een aantal mannen lastiggevallen vanwege zijn afkomst. Ze renden achter hem aan en eiser werd geraakt aan zijn schouder. Eiser werd tot zijn verbazing door de politie opgepakt en meegenomen naar het politiebureau. Hij gaf op het bureau een valse naam op en werd drie weken vastgezet. Tijdens zijn gevangenschap werd hij geschopt en geslagen door een politieman. Eiser heeft hieraan geen blijvende lichamelijke schade overgehouden. Na drie weken werd eiser met andere gevangen op transport gezet naar een andere locatie. Onderweg werd de transportwagen aangevallen door een groep mannen. Eiser wist hierdoor te ontsnappen. Hij ging naar [persoon C], een vriendin van zijn moeder. Zij regelde een reissmokkelaar om hem naar het buitenland te brengen. Op 10 maart 2013 verliet eiser zijn land van herkomst, omdat hij werd bedreigd vanwege de relatie met [persoon A]. De aanhouding door de politie en de periode in de cel vormden niet de directe aanleiding voor zijn vertrek. Per vliegtuig vloog hij naar een voor hem onbekend land. Daar stapte hij over in een ander vliegtuig en vloog door naar een andere voor hem onbekende bestemming. Eiser reisde vervolgens met een auto verder naar Nederland, waar hij op 11 maart 2013 aankwam.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort gezegd – op het volgende standpunt gesteld. Volgens verweerder is het met het oog op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser toe te rekenen dat hij geen documenten, waaronder begrepen indicatieve bewijzen, heeft overgelegd om zijn reisroute te staven. Met inachtneming hiervan heeft verweerder zich met betrekking tot het asielrelaas op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over de door hem ondervonden discriminatie vanwege het behoren tot de Al Akhdam positieve overtuigingskracht bezitten en geloofwaardig worden geacht. Eisers verklaringen over de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn relatie met [persoon A] worden daarentegen niet geloofwaardig geacht door verweerder, omdat zij positieve overtuigingskracht missen.
Het beroep tegen de afwijzing van asielaanvraag
3.
Voor zover eiser door middel van het psychologische rapport van drs. M. Collet, gz psycholoog, van 13 juni 2013 wil betogen dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij op het moment van zijn gehoren vanwege psychische redenen niet consistent en gedetailleerd kon verklaren, wordt hij daarin niet gevolgd. In de eerste plaats wordt in het advies van MediFirst van 8 april 2013, dat geldt als een deskundigenbericht aan verweerder, gemeld dat tijdens het onderzoek in het kader van het horen en beslissen geen beperkingen zijn gebleken. In de tweede plaats heeft eiser bij aanvang van eerste gehoor en nader gehoor te kennen gegeven dat hij zich in staat voelt om een gesprek te voeren en bieden de verslagen van het eerste gehoor en het nader gehoor geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat eiser daartoe niettemin niet toe in staat moest worden geacht. In de derde plaats laat het psychologisch rapport van 13 juni 2013 zich niet uit over de geestesgesteldheid van eiser op de momenten dat hij door verweerder werd gehoord, laat staan dat in dat rapport een conclusie wordt getrokken met betrekking tot de vraag of de geestestoestand van eiser op die momenten van invloed is geweest op de mogelijkheid voor hem om consistent en gedetailleerd te verklaren. In de vierde plaats blijkt uit het psychologisch rapport dat eiser ook zijn verhaal kan doen ten overstaan van de psycholoog. In de vijfde plaats wordt in het rapport van 13 juni 2013 opgemerkt dat eiser wel gehoord lijkt te kunnen worden naar aanleiding van de gebeurtenissen die zich in zijn leven hebben afgespeeld.
4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij zijn gestelde reisroute niet met documenten heeft onderbouwd. Uitgangspunt hierbij is dat het de verantwoordelijkheid is van iedere asielzoeker om – daar waar mogelijk – zijn reisroute met documenten te staven. Een (gestelde) afhankelijkheid van de reissmokkelaar kan niet af doen aan de inspanningsverplichting die in dezen op de asielzoeker rust. De omstandigheid dat eiser tijdens zijn reis 17 jaar oud was, ontslaat hem evenmin van deze verantwoordelijkheid. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 10 oktober 2003, LJN: AN9493, en van
29 december 2008, LJN: BG9599. De omstandigheid dat eiser blijkens het psychologisch rapport van 13 juni 2013 zwakbegaafd is, maakt evenmin dat niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn reisroute nader onderbouwt. Verweerder heeft dan ook van belang mogen achten dat uit de verklaringen van eiser niet naar voren komt dat hij enige pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van de reispapieren die voor de reis zouden zijn gebruikt en in handen van de reissmokkelaar zouden zijn geweest. Dat eiser, zoals hij stelt, geen vragen aan de reisagent mocht stellen, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om hem van bedoelde inspanningsverplichting te ontslaan. Daarnaast heeft verweerder niet aannemelijk mogen achten dat eiser van de gestelde reisroute, welke deels per vliegtuig zou hebben plaatsgevonden, geen enkel indicatief bewijs kan overleggen. Al hierom heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De vraag of eiser al dan niet gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde reisroute, doet niet meer ter zake, omdat die vraag eerst relevant wordt als eiser bevredigende verklaringen heeft gegeven voor het ontbreken van documenten die zijn reis zouden kunnen onderbouwen. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2008, LJN: BD2147. Los daarvan is onweersproken dat eiser geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis heeft afgelegd. Zo weet eiser niet met welke vliegtuigmaatschappij(en) hij heeft gereisd en wanneer hij precies welke landen hij heeft aangedaan. Nu uit het vorenstaande blijkt dat verzoeker in verband met zijn reisroute geen concrete elementen heeft aangedragen die door verweerder onderzocht zouden kunnen worden, kan hem al geen geslaagd beroep toekomen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 22 november 2012 inzake M.M. tegen Ierland (C-277/11), LJN: BY4788, aangaande de samenwerkingsplicht die er inzake artikel 4 van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn) op de lidstaten rust. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met deze richtlijn dient dan ook te falen.
5.
De stelling van eiser dat hem ondanks het ontbreken van documenten niettemin op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn, welke bepaling is omgezet in artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000), het voordeel van de twijfel dient te worden gegund, kan evenmin worden gevolgd. Immers, uit het vorenstaande blijkt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser geen oprechte inspanning heeft geleverd om zijn aanvraag te staven en geen bevredigende verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van relevante gegevens, zoals indicatieve bewijzen van de gestelde reisroute. Aan de voorwaarden als genoemd in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van de Definitierichtlijn is dan ook niet voldaan. Al hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder eerst het asielrelaas in zijn geheel had dienen te beoordelen voordat het ontbreken van documenten kon worden tegengeworpen.
6.
Gelet op het vorenstaande dient van het relaas van eiser positieve overtuigingskracht uit te gaan, hetgeen betekent dat in zijn relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Immers, doordat eiser geen optimale medewerking heeft verleend om zijn gestelde reisroute te staven, kon bij verweerder het vermoeden ontstaan dat het verzoek van eiser om hier te lande te verblijven niet is ingegeven door serieuze asielrechtelijke motieven, waardoor op eiser een zwaardere bewijslast komt te rusten om zijn relaas aannemelijk te maken. Dit neemt niet weg dat, anders dan de gemachtigde van eiser kennelijk veronderstelt, verweerder het asielrelaas inhoudelijk heeft bekeken en beoordeeld, zij het in het licht van de positieve overtuigingskracht. Bij de toepassing van dit toetsingskader in een concreet geval komt verweerder beoordelingsruimte toe. Hij beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en door vergelijking van het relaas met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en ander objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt verweerder in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. De bestuursrechter is niet in staat de geloofwaardigheid op vergelijkbare wijze te beoordelen en dient het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid dan ook marginaal te toetsen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003, LJN: AF5566. De stelling van eiser, dat verweerder die beoordeling van de geloofwaardigheid in dit geval niet kan maken, omdat hij niet beschikt over een (recent) ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Jemen, wordt niet gevolgd. Zoals ook uit het bestreden besluit blijkt, beschikt verweerder over informatie over Jemen uit andere objectieve bronnen, zoals het Country Report van 24 mei 2012. Om die reden bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval gehouden zou zijn om een het ministerie van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht te laten uitbrengen. Ook die beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
7.
De stelling van eiser, dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) blijkt dat het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht en de marginale toetsing door de rechter van verweerders standpunt over de geloofwaardigheid van de verklaring in strijd is met het internationale asielrecht, wordt niet gevolgd. Niet is gebleken van jurisprudentie van het EHRM waarin expliciet is geoordeeld dat het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht en/of de marginale toetsing van de Nederlandse bestuursrechter in strijd is met het EVRM. Bovendien ziet die stelling voorbij aan het feit dat zowel verweerder als de bestuursrechter, gegeven de beoordeling van de geloofwaardigheid van een relaas in een individueel geval, vol toetsen of de betreffende vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag), of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het standpunt van verweerder over de gegrondheid van die vrees dient – ook naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 november 2002 in zaaknummer 200205536/1) – juist niet door de bestuursrechter met terughoudendheid te worden getoetst.
8.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de algehele situatie in Jemen niet zodanig is dat iedere asielzoeker die afkomstig is uit dat land, en zoals eiser tot de Al Akhdam stam behoort, zonder meer als vluchteling is aan te merken, dan wel een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Eiser dient dus met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging en/of een reëel risico loopt bloot te worden gesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing. Eiser is hierin niet geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
9.
Verweerder heeft op goede gronden het standpunt ingenomen dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat de ondervonden discriminatie in Jemen een dusdanige beperking van zijn bestaansmogelijkheden heeft opgeleverd dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Eiser heeft in die negatieve bejegening vanwege zijn afkomst nimmer een directe aanleiding gezien om zijn land van herkomst te verlaten. Voorts blijkt uit zijn verklaringen dat hij toegang had tot onderwijs en gezondheidszorg en in zijn levensonderhoud kon voorzien door auto’s te wassen. Bovendien blijkt uit het Country Report van 24 mei 2012, waarnaar verweerder heeft verwezen, dat de overheid van Jemen meewerkt om de situatie van de Al Akhdam te verbeteren. De algemene informatie waarnaar eiser heeft verwezen, onder meer de rapporten van IDSN en van IRIN uit 2012, doen aan het vorenstaande niet af. De stelling van de gemachtigde van eiser dat verweerder tevens had moeten bezien of in Jemen in het algemeen bescherming wordt geboden aan leden van de Al Akhdam, komt de rechtbank niet begrijpelijk voor, nu die vraag eerst relevant wordt als eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bescherming van zijn autoriteiten nodig heeft.
10.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van eiser over de relatie met [persoon A] en de daaruit voortvloeiende problemen positieve overtuigingskracht missen. In dat verband heeft verweerder relevant mogen achten dat eiser summier is in zijn verklaringen aangaande [persoon A], omdat hij niet weet wat zij aan de universiteit studeerde, hoeveel broers en zussen zij had en niet weet hoe de gezinsleden van [persoon A], behoudens haar vader, heten. Daarnaast heeft verweerder kunnen wijzen op het feit dat eiser ook niet weet wat de functie van de vader van [persoon A] binnen het parlement was en evenmin kan aangeven wie [persoon A] op de hoogte zou hebben gesteld van de relatie met eiser. Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat van eiser, die stelt een relatie met [persoon A] te hebben gehad en haar gedurende een aantal maanden meerdere malen per week in het park te hebben ontmoet, verwacht mag worden dat hij meer informatie zou hebben kunnen verstrekken. Dat eiser minderjarig is, maakt evenmin dat van hem niet mocht worden verwacht dat hij gedetailleerde zou kunnen verklaren dan hij heeft gedaan.
11.
Verweerder heeft het bovendien zeer toevallig mogen achten dat [persoon A] op de dag dat zij door de jongen aan wie zij beloofd was, niet gesluierd was toen zij eiser in het park ontmoette. Hierbij heeft verweerder nog in aanmerking mogen nemen dat eiser enerzijds heeft verklaard dat [persoon A] altijd een sluier (nikab) droeg als zij naar de universiteit ging, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat zij die bewuste dag haar sluier thuis was vergeten en daar pas achter kwam toen ze al in het park was. Daarnaast heeft verweerder het vreemd mogen achten dat eiser voor zijn vertrek uit Jemen geen navraag heeft gedaan naar [persoon A] en de positie waarin zij zich bevond nadat bekend zou zijn geraakt dat ze een relatie met eiser zou hebben. Al hierom heeft verweerder de directe aanleiding voor eisers vertrek uit Jemen ongeloofwaardig kunnen achten. Daar komt bij dat verweerder zich tevens op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd over de gebeurtenissen die zich na het bekend worden van hun relatie zouden hebben voltrokken. In dat kader heeft verweerder kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser niet weet wie er exact naar zijn woning zijn gekomen en hoe de familie van [persoon A] wist wie hij was en waar hij woonde. Bovendien heeft eiser enkel van zijn buurjongen vernomen dat zijn woning is beschoten en dat de muren van de woning zijn beklad. Eiser zou zelf niet bij de woning gaan kijken om te zien wat er daadwerkelijk aan de hand was. Dat eiser de naam van [persoon D] zou hebben gevonden op het internet, maakt, nog daargelaten de vraag of deze bron op internet betrouwbaar is, niet dat zijn relaas geloofwaardig moet worden geacht.
12.
Daarnaast bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de verklaringen van eiser over het rondzwerven door de stad en zijn aanhouding en mishandelingen door de politie niet eveneens vaag en summier heeft kunnen achten. Zo heeft verweerder kunnen wijzen op het feit dat eiser niet weet waar hij is vastgehouden en niet de namen kan noemen van de twee Somaliërs met wie hij gedurende drie weken in een cel zou hebben gezeten. Voorts is gebleken dat eiser evenmin kan verklaren waar hij na drie weken door de politie naartoe werd gebracht en met welke reden dat gebeurde. Voorts kan eiser niet aangeven met hoeveel gevangenen hij werd vervoerd.
13.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de enkele geloofwaardig geachte etnische afkomst van verzoeker onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap of het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder afdoende gemotiveerd waarom de relatie met [persoon A] en de daarop volgende gebeurtenissen niet geloofwaardig zijn te achten. Dat eiser last heeft van zijn linkerknie en aan een van zijn testikels, doet hieraan niet af. Volgens eiser zijn deze klachten ontstaan na een voorval in 2011 toen hij op weg was naar het ziekenhuis om zijn moeder te bezoeken. Dit voorval staat los van de door eiser gestelde relatie en de daaruit voortvloeiende problemen. Bovendien heeft eiser in de door hem gestelde gebeurtenissen in 2011 geen directe aanleiding gezien om zijn land van herkomst te verlaten.
14.
Het feit dat eiser littekens heeft op zijn lichaam, zoals ook door MediFirst is vastgesteld, maakt niet dat verweerder het relaas niettemin geloofwaardig dient te achten, dan wel dat verweerder daarnaar nader onderzoek zou moeten doen. Aangezien verweerder ongeloofwaardig heeft mogen achten dat eiser door de politie is aangehouden en mishandeld is in zijn cel, bestaat geen reden te veronderstellen dat de littekens en verwondingen van eiser samenhangen met de door hem gestelde mishandelingen in de politiecel. Bovendien heeft eiser ook nimmer gesteld dat die littekens het gevolg zijn van de mishandelingen die hij in de politiecel heeft ondergaan. De omstandigheid dat in het psychologisch rapport van
13 juni 2013 staat vermeld dat eiser verschillende littekens op zijn lichaam heeft, die naar zeggen van eiser door een mes zijn toegebracht, doet hier niet aan af. Nog daargelaten dat eiser eerder niet heeft gesproken over messteken, heeft eiser ter zitting verklaard dat deze verwondingen door een mes zijn aangebracht door de politie of het leger toen hij in 2011 op weg was naar het ziekenhuis waar zijn moeder lag. Daarenboven heeft eiser verklaard dat hij in de gebeurtenissen in 2011 noch in die periode in de politiecel aanleiding heeft gezien om Jemen te verlaten. Nog los daarvan is het aan eiser om met medische stukken van ter zake deskundigen te komen die een sterke aanwijzing vormen dat deze littekens en verwondingen kunnen zijn veroorzaakt door de mishandelingen die eiser zegt te hebben ondergaan. Al omdat dergelijke medische stukken niet zijn ingebracht, kan eiser geen geslaagd beroep doen op het arrest van het EHRM van 9 maart 2010 in de zaak R.C. tegen Zweden, LJN: BM4069, en rustte er dientengevolge op verweerder geen nadere onderzoeksplicht. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012, LJN: BV3718. Dat mishandeling van gevangenen en arrestanten voorkomt in Jemen, zoals blijkt uit het U.S. Departement of State Report van mei 2012, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Daarnaast zij nog opgemerkt dat verweerder de bejegening die eiser in 2011 van de zijde van de politie of het leger ten deel viel, niet ongeloofwaardig acht. Ook om die reden bestaat voor verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de littekens op eisers lichaam, die het gevolg zouden zijn die gebeurtenis in 2011 zouden zijn toegebracht.
15.
Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer naar Jemen niet voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft te vrezen als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
16.
Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker evenmin in aanmerking komt voor toelating ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Weliswaar wordt door verweerder voorstelbaar geacht dat de dood van de moeder en aanval door de militairen in 2011 op eiser een traumatiserend karakter hebben gehad, maar nu eiser hierin geen directe aanleiding heeft gezien om zijn land van herkomst te verlaten en door het tijdsverloop van bijna twee jaar tussen deze gebeurtenissen en het vertrek van eiser uit Jemen kan hij al geen geslaagd beroep doen op het traumatabeleid.
17.
De rechtbank overweegt voorts dat het bestreden besluit geen grond biedt voor het oordeel dat geen rekening is gehouden met de minderjarige leeftijd van eiser en de belangen van het kind. Zoals uit rechtsoverweging 4 en de hierna volgende rechtsoverweging 19 blijkt, heeft verweerder zich hiervan rekenschap gegeven.
18.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Het beroep tegen de ambtshalve weigering een verblijfsvergunning regulier op grond van het amv beleid
19.
Ten aanzien van eisers beroep op het amv beleid wordt als volgt overwogen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van dit beleid, omdat uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/30 blijkt dat adequate opvang in Jemen aanwezig is. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit standpunt in rechte geen stand kan houden, nu deze WBV op 18 april 2005 is vervallen en hiervoor geen nieuwe WBV in de plaats is gekomen. Evenmin is sprake van landgebonden asielbeleid waarin is vastgesteld dat adequate opvangvoorzieningen in Jemen beschikbaar en toereikend zijn. Voorts heeft verweerder ook geen recente informatie ingebracht waaruit blijkt dat adequate opvang nog steeds aanwezig moet worden geacht in dat land. Dat het aan eiser is om aan te tonen dat hiervan sinds 18 april 2005 niet langer sprake is, zoals door verweerder ter zitting is betoogd, kan niet worden gevolgd. Gelet op de (tijdelijke) bescherming die het beleid in sommige gevallen aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen vanwege hun kwetsbare positie biedt, is het aan verweerder om zich ten tijde van belang ervan te vergewissen of in zijn algemeenheid adequate opvang in een betreffend land voorhanden is indien een minderjarige vreemdeling dergelijke opvang behoeft. Dit komt ook naar voren uit het beleid zelf, nu daarin is opgenomen dat verweerder ervan mag uitgaan dat er adequate opvang is indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn.
20.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de ambtshalve weigering om eiser in het bezit te stellen van vergunning op grond van het amv beleid, wordt vernietigd.
21.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursecht in stand te laten. Hiervoor is redengevend dat verweerder zich ter zitting subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eiser, althans voor wat betreft de gestelde problemen die hij in 2012 heeft ondervonden en vanwege de relatie met [persoon A] en zijn verblijf in een politiecel, ongeloofwaardig is. Volgens verweerder heeft eiser hierdoor een mogelijk onderzoek naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land heeft gefrustreerd, zodat hij al om die reden niet in aanmerking komt voor bedoelde verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder in dit standpunt te worden gevolgd, nu hiervoor is overwogen dat hij die verklaringen van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
22.
Ten overvloede zij in dit verband overwogen dat de rechtbank zich realiseert dat per
1 juni 2013 de herijking van het beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige vreemdelingen in werking is getreden. Uit de brieven van verweerder van 22 juni 2012 en van 17 mei 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal blijkt dat de herijking van het amv beleid erop is gericht om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden aan de amv. In het nieuwe beleid staat de medewerking van de minderjarige aan zijn terugkeer centraal. De amv-vergunning, die alleenstaande minderjarigen het idee kon geven dat zij in Nederland mochten blijven, terwijl dit niet het geval was, is verdwenen. Uit zowel de toelichting op WBV 2013/9 als de huidige paragraaf B8/7.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) blijkt dat het nieuwe beleid vanaf 1 juni 2013 geldt en dat is voorzien in een overgangsregeling. De rechtbank leidt uit paragraaf B8/7.1.2 van de Vc 2000 af dat eisers verblijfsaanvraag dient te worden getoetst aan het oude recht. Immers, eiser deed zijn asielaanvraag op 9 april 2013 en was toen al ouder dan 15 jaar. De rechtbank heeft dan ook met in achtneming van het oude recht bekeken of aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten.
23.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 944,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een – aanvullend- beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472,00; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ongegrond.
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ambtshalve weigering een amv-vergunning te verlenen, gegrond;
  • vernietigt in zoverre het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 944,00.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.