ECLI:NL:RBDHA:2013:10516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
440340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoek tot wraking van de bestuursrechter in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2013 uitspraak gedaan op een mondeling verzoek tot wraking van de bestuursrechter, mr. G.P. Verbeek, door verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. van Diermen. Het verzoek tot wraking was ingediend op 4 april 2013, na een eerdere afwijzing van een wrakingsverzoek op 4 maart 2013. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van 30 mei 2013 niet in behandeling genomen en het verzoek van 4 april 2013 afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat er geen sprake was van vooringenomenheid van de bestuursrechter, en dat de beslissing om niet ter zitting te beslissen op het verzoek van verzoeker om een planologische vergelijking uit te voeren, een procedurele beslissing was die geen grond voor wraking opleverde. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de procesgang in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2013/22
rekestnummer: 440340 / KG RK 13-719
zaaknummer: AWB 12/9696
datum beschikking: 10 juni 2013
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. A. van Diermen
en
het college van burgemeesters en wethouders van Midden-Delfland,
verweerder,
gemachtigde: T.W.P. van den Berg,
strekkende tot wraking van:
mr. G.P. Verbeek,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de bestuursrechter.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 7 februari 2013 heeft in bovenvermelde zaak een zitting plaatsgevonden, waarbij verzoeker een mondeling verzoek tot wraking van de bestuursrechter heeft ingediend. Bij uitspraak van 4 maart 2013 is het verzoek afgewezen.
Op 4 april 2013 is het proces in de hoofdzaak voortgezet. Bij gelegenheid van deze zitting heeft verzoeker opnieuw een mondeling verzoek tot wraking van de bestuursrechter ingediend. Bij de behandeling van dit verzoek op 15 april 2013 ter zitting van de wrakingskamer (wrakingskamer I) is namens verzoeker door zijn gemachtigde een mondeling verzoek tot wraking van wrakingskamer I ingediend.
Het verzoek tot wraking van wrakingskamer I is op de zitting van 13 mei 2013 door een andere wrakingskamer (wrakingskamer II) behandeld. Bij uitspraak van 21 mei 2013 heeft wrakingskamer II het verzoek tot wraking van wrakingskamer I afgewezen.
Verder heeft wrakingskamer II bepaald dat een volgend verzoek om wraking, zowel in de hoofdzaak als in de wrakingsprocedure, niet in behandeling zal worden genomen op de grond dat verzoeker het instrument van wraking heeft misbruikt.
Wrakingskamer I begrijpt dat wrakingskamer II ten slotte heeft bepaald dat de behandeling van het verzoek tot wraking van de bestuursrechter van 4 april 2013 door wrakingskamer I zal worden voortgezet in de stand waarin die behandeling zich ten tijde van het wrakingsverzoek van 15 april 2013 tegen wrakingskamer I bevond. Hierna zal wrakingskamer I worden aangeduid als "de wrakingskamer".

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 3 juni 2013 is de behandeling van het wrakingsverzoek van 4 april 2013 ter zitting van deze wrakingskamer voortgezet. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De bestuursrechter is verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Door niet ter zitting van 4 april 2013 te beslissen op het verzoek van verzoeker om verweerder in de hoofdzaak te belasten met het uitvoeren van de door verzoeker gewenste planologische vergelijking, heeft de bestuursrechter blijk gegeven van vooringenomenheid, althans de schijn daarvan gewekt.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter berust niet in de wraking en stelt zich – samengevat – op het standpunt dat hij niet was gehouden om voor de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting een beslissing op het verzoek van verzoeker te nemen. Van gronden die een wraking rechtvaardigen is geen sprake.

5.De beoordeling

5.1.
De wrakingskamer heeft op 30 mei 2013 een faxbericht van de gemachtigde van verzoeker ontvangen. Daarin stelt hij zich namens verzoeker op het standpunt dat deze wrakingskamer niet bevoegd is om het wrakingsverzoek van 4 april 2013 te behandelen. Dit standpunt berust kennelijk op de onjuiste veronderstelling dat deze wrakingskamer zich ter zitting van 15 april 2013 zou hebben verschoond. De wrakingskamer heeft bij die gelegenheid slechts het onderzoek ter zitting geschorst om een andere wrakingskamer in de gelegenheid te stellen zich over het wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer uit te laten. De wrakingskamer ziet geen belemmeringen van welke aard dan ook om de behandeling van het wrakingsverzoek van 4 april 2013 voort te zetten.
5.2.
In voornoemd faxbericht van 30 mei 2013 heeft verzoeker opnieuw een verzoek tot wraking van deze wrakingskamer ingediend. Gelet op de uitspraak van wrakingskamer II van 21 mei 2013 wordt dit verzoek niet meer in behandeling genomen.
5.3.
Dan komt de wrakingskamer toe aan de inhoudelijke behandeling van het mondelinge verzoek van 4 april 2013 tot wraking van de bestuursrechter. Voor de goede orde merkt de wrakingskamer op dat zij hierbij slechts kennis heeft genomen van hetgeen verzoeker op de zitting van 4 april 2013 blijkens het proces-verbaal van die zitting aan dat verzoek ten grondslag heeft gelegd.
De ter zitting van 15 april 2013 overgelegde pleitnota is niet voorgedragen, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 15 april 2013. Voorts is de gemachtigde van verzoeker bij de voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting niet verschenen om de pleitnota alsnog voor te dragen, noch heeft hij in zijn fax van 30 mei 2013 naar het gestelde in die pleitnota verwezen. De inhoud van deze pleitnota wordt dan ook bij de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten.
5.4.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.5.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.6.
Van omstandigheden in voormelde zin is geen sprake. De beslissing om niet ter zitting te beslissen op het verzoek van verzoeker om verweerder in de hoofdzaak te belasten met het uitvoeren van een planologische vergelijking is een procedurele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in principe geen grond voor wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. Van een dergelijke beslissing is geen sprake. Geen rechtsregel dwingt de bestuursrechter ertoe om direct ter zitting te beslissen op het verzoek om verweerder in de hoofdzaak op te dragen een planologische vergelijking uit te voeren. Verder blijkt uit niets dat de bestuursrechter vooringenomen zou zijn. Evenmin heeft de bestuursrechter de schijn daarvan gewekt. Daarom zal als volgt worden beslist.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- neemt het verzoek tot wraking van 30 mei 2013 niet in behandeling;
- wijst het verzoek tot wraking van 4 april 2013 af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek van 4 april 2013;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn gemachtigde mr. A. van Diermen;
• verweerder in de hoofdzaak;
• de bestuursrechter mr
.G.P. Verbeek.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter, mr. J.G.J. Brink en
mr. J.Th. van Walderveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.X. Cozijn als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2013.