In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 26 april 2013 een beslissing genomen op het schriftelijke verzoek tot wraking van kantonrechter mr. F.J. Verbeek. Het verzoek tot wraking is ingediend door verzoekster, die betrokken was bij een civiele procedure betreffende de ontslag of schorsing van haar broer als executeur van de nalatenschappen van hun ouders. De wraking werd ingediend op 20 maart 2013, na een comparitie van partijen op 25 februari 2013, waarbij verzoekster zich onheus behandeld voelde door de kantonrechter. Verzoekster stelde dat de kantonrechter vooringenomen was en niet objectief kon oordelen over de zaak, wat haar vertrouwen in een eerlijke behandeling ondermijnde.
De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden van het verzoek beoordeeld. De kantonrechter heeft in haar verweer aangegeven dat het wrakingsverzoek te laat was ingediend, aangezien verzoekster al op 25 februari 2013 op de hoogte was van de feiten die aanleiding gaven tot het verzoek. De wrakingskamer oordeelde echter dat verzoekster materieel gezien haar bezwaren tijdig had willen indienen, maar door omstandigheden niet in staat was om dit eerder te doen.
De wrakingskamer heeft vervolgens de argumenten van verzoekster en de kantonrechter gewogen. Het is vastgesteld dat de kantonrechter beide partijen de gelegenheid heeft gegeven om hun standpunten te verduidelijken en dat de door verzoekster ervaren onvrede over de behandeling niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees van verzoekster voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was.
Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet kan worden. De beslissing is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitkomst.