In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een asielzoeker van Marokkaanse nationaliteit. De eiser was al meer dan elf maanden in bewaring gesteld, zonder dat er een laissez passer was afgegeven. De verweerder, de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, stelde dat de eiser passief en actief de voortgang van zijn uitzetting had gefrustreerd. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder niet voldoende had aangetoond dat er een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestond dat de eiser op korte termijn zou worden uitgezet. De rechtbank weegt daarbij de lange duur van de bewaring mee en concludeert dat het belang van de eiser bij invrijheidsstelling zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij voortduring van de maatregel. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 944,-.