RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/1093
Uitspraakdatum: 24 oktober 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag,
inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 januari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.132, aanslagnummer [nummer]H.46 (hierna: de aanslag) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 3.000.
2.1. De rechtbank heeft ter zitting het verzoek van belanghebbende om aanhouding van de zaak, afgewezen, nu belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn gronden nader aan te voeren. De rechtbank passeert de stelling van belanghebbende dat hij zijn gronden niet kon toelichten, omdat de inspecteur de uitspraak op bezwaar niet heeft gemotiveerd door zijn oude standpunten te handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de uitspraak voldoende gemotiveerd en hoeft de inspecteur niet van zijn eerder ingenomen standpunt af te wijken. De stelling van belanghebbende dat hij niet (op juiste wijze) gehoord is wordt door de rechtbank verworpen nu belanghebbende tijdens het hoorgesprek in de gelegenheid gesteld is om zijn standpunten nader toe te lichten. Dat de schriftelijke weergave van het hoorgesprek in de ogen van belanghebbende onvoldoende is, leidt, wat daar verder van zij, niet tot de conclusie dat niet is gehoord in overeenstemming met de wet. De rechtbank overweegt tevens dat de omstandigheid dat eerst geruime tijd na de uitspraak van de rechtbank opnieuw uitspraak door de inspecteur gedaan is, niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag.
2.2. Belanghebbende bezit de Nederlandse nationaliteit en is in het onderhavige jaar werkzaam geweest bij [onderneming] (hierna: [onderneming]) te Brunssum. Aan belanghebbende is sinds 1979 een diplomatiek paspoort toegekend, dat nadien elke drie jaren is verlengd.
2.3. Belanghebbende heeft in 2004 een van [onderneming] vrijgesteld salaris ontvangen. Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 19 van het Verdrag Ottawa van 20/9/51, Trb. 1953,9. Belanghebbende is in dienst bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is buitengewoon verlof verleend zonder behoud van bezoldiging. De echtgenote geniet geen inkomsten.
2.4. Belanghebbende is niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen omdat hij op grond van artikel 6 Wet financiering volksverzekeringen (hierna: Wfv) in samenhang met art. 14, lid 1 en 2 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1990 (hierna: BUB 1990) is uitgesloten van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.5. Op 31 maart 2005 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting 2004 (hierna: IB) ingediend, waaruit een belastbaar inkomen uit werk en woning volgt van € 7.652. Dit inkomen bestaat uit de volgende bestanddelen:
Loon uit dienstbetrekking:
Ministerie van Defensie
Pensioenpremie € 10.413 -/-
Opbrengsten uit werkzaamheden:
Opbrengsten € 34.103
Kosten € 1.812 -/-
Eigen woning:
Eigen woningforfait € 2.518
Totaal € 24.666
Persoongebonden aftrek:
Ziektekosten/ buitengewone uitgaven € 16.305 -/-
Giften € 439 -/-
Totaal € 7.652
Verder is een bedrag van € 4.332 aan ingehouden dividendbelasting vermeld.
2.6. Met dagtekening 16 november 2007 is aan belanghebbende de aanslag IB 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.132. De inspecteur heeft met omkering van de bewijslast het vermogen uit sparen en beleggen per begin en eind van het jaar vastgesteld op € 2.717.386 respectievelijk € 2.995.357, aangezien belanghebbende dit vermogen niet in zijn aangifte in box 3 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft alleen € 34.103 aan inkomsten uit het vermogen aangegeven bij de “Opbrengsten uit werkzaamheden” in box 1. Voorts is de pensioenpremie gecorrigeerd tot nihil en is de persoonsgebonden aftrek in verband met de wijziging van het drempelinkomen gecorrigeerd tot een bedrag van € 13.101.
2.7. Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2007 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2012 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen, met uitzondering van een nog te verlenen arbeidskorting voor het inkomstenbelastingdeel van € 37.
2.8. In geschil zijn, naar de rechtbank begrijpt, de antwoorden op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op een algehele belastingvrijstelling, zodat ook zijn inkomen uit sparen en beleggen van belasting is vrijgesteld?
2. Heeft belanghebbende recht op aftrek van pensioenpremies, in de vorm van negatief loon, van NATO en het ABP?
3. Moet de aanslag worden vernietigd, wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4. Is er ten onrechte heffingsrente in rekening gebracht?
5. Zijn de heffingskortingen naar een onjuist bedrag vastgesteld?
Belanghebbende beantwoordt voornoemde vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
2.9. Tussen partijen is verder niet in geschil dat belanghebbende in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt:
2.10. Artikel 19 van het Verdrag van Ottawa (hierna: het Verdrag) bepaalt dat de aldaar bedoelde functionarissen van de NAVO-organisatie zijn vrijgesteld van belasting op salaris en emolumenten die door voornoemde organisatie aan hen worden betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat voornoemd artikel 19 van het Verdrag niet zo ruim dient worden uitgelegd dat de vrijstelling direct of indirect doorwerkt naar de belastingheffing over overig inkomen (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2011, 10/00503, LJN BT8238). Belanghebbende is derhalve als binnenlands belastingplichtige over zijn inkomsten uit vermogen inkomstenbelasting verschuldigd. Heffing vindt daarbij niet plaats op basis van de werkelijk genoten inkomsten, zoals belanghebbende voorstaat maar naar de regels van hoofdstuk 5 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001, zoals de inspecteur heeft gedaan. Dat deze heffing, zoals belanghebbende stelt, voldaan moet worden uit vrijgesteld salaris, doet daaraan niet af. In zoverre is het beroep van belanghebbende ongegrond.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt:
2.12. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase aannemelijk gemaakt dat hij pensioenpremies aan het ABP heeft betaald, welke niet in mindering zijn gekomen op zijn salaris. In zoverre is het beroep ongegrond.
2.13. De als negatief loon opgevoerde pensioenpremie van NATO ad € 10.413, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet als negatief loon in aanmerking worden genomen, nu deze pensioenpremies in mindering zijn gebracht op het vrijgestelde salaris van belanghebbende (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2011, 10/00503, LJN BT8238). In zoverre is het beroep ongegrond.
Met betrekking tot het derde geschilpunt:
2.14. De stelling van belanghebbende ter zitting dat de aanslag moet worden vernietigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, wat daar ook van moge zijn, wordt door de rechtbank verworpen, nu hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. In zoverre is het beroep ongegrond. Evenwel zal belanghebbende hiervoor een immateriële schadevergoeding ontvangen.
Met betrekking tot het vierde geschilpunt:
2.15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de heffingsrente in rekening gebracht, nu deze uitsluitend betrekking heeft op de correcties in de aangifte IB 2004 van belanghebbende, zodat het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524 in casu toepassing mist (vergelijk uitspraak Rechtbank Breda van 2 juni 2010, 08/2296, LJN BM9500). In zoverre is het beroep ongegrond.
Met betrekking tot het vijfde geschilpunt:
2.16. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de algemene heffingskorting ad € 55 juist heeft vastgesteld. Belanghebbende is niet verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen, waardoor belanghebbende op grond van artikel 8.3 van de Wet IB 2001 alleen recht heeft op het inkomstenbelasting deel van de algemene heffingskorting voor een bedrag van € 55 (1/33,40 *€ 1.825). Dit geldt tevens voor de arbeidskorting, waarvan het inkomstenbelasting deel € 37 (1/33,40 * € 1.213) bedraagt (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2011, 10/00503, LJN BT8238). In zoverre is het beroep ongegrond.
2.17. Nu het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Immateriële schadevergoeding
2.18. Tussen partijen is niet in geschil is dat belanghebbende in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 Awb vanwege overschrijding van de redelijke termijn op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN: BO5080 voor de periode 27 december 2007 tot en met 24 oktober 2012. In voormeld arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en beroepsfase), tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in casu, te rekenen vanaf het moment van instellen van bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank, met drie jaren overschreden, zodat de rechtbank de immateriële schadevergoeding op grond van voornoemd arrest vaststelt op € 3.000 (6*€ 500).
Deze uitspraak is gedaan op 24 oktober 2012 door mr. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 november 2012
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.