uitspraak van 31 december 2012 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eisers], te Tholen, eiser,
de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, verweerder.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit) van verweerder inzake de ongegrondverklaring van hun bezwaar, gericht tegen de brief van 12 mei 2011 inzake het niet kwijtschelden van de restschuld van eisers.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder 1] en [woordvoerder verweerder 2].
1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers hebben in 2008 de woning aan de [adres] verworven. Ter financiering van deze koop hebben eisers een hypotheek gesloten bij de Rabobank. Ter verzekering van nakoming van de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft verweerder een Nationale Hypotheekgarantie (NHG) verstrekt onder opschortende voorwaarde.
In 2010 is de woning aan de [adres] gedwongen verkocht, waarbij een restschuld is ontstaan.
Bij besluiten van 10 mei 2011 en 8 augustus 2011 heeft verweerder beslist dat het de vordering van de Rabobank inzake de restschuld niet zal overnemen. Hiertoe is overwogen dat de opschortende voorwaarde nimmer is komen te vervallen, waardoor de NHG nooit is verstrekt.
Bij brief van 12 mei 2011 heeft verweerder beslist dat de restschuld aan de Rabobank uit voornoemde hypotheek niet zal worden kwijtgescholden, kort gezegd omdat de oorzaak van het ontstane verlies niet is gelegen in echtscheiding, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.
Op 19 januari 2012 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 12 mei 2011.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
2. In beroep hebben eisers, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat ontstaan van de restschuld niet te goeder trouw is geschied. Daarnaast zijn eisers van mening dat verweerder bij de beoordeling had moeten betrekken dat zij feitelijk gescheiden waren op het moment van de gedwongen verkoop van het huis.
3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Awb wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats vindt.
Artikel B12, vierde lid, van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht 2008 (de Algemene voorwaarden) bepaalt dat indien verweerder ten gevolge van een verwijtbaar handelen of nalaten van de geldgever het verlies niet of niet geheel betaalt, de geldgever verplicht is ten aanzien van de inning van de restantvordering uit hoogde van de lening te handelen overeenkomstig de dan geldende gedragslijn van de stichting.
Met de hiervoor aangehaalde gedragslijn wordt de gedragslijn restantvorderingen bedoeld. Deze houdt, voor zover van belang, in dat de geldgever slechts bevoegd is over te gaan tot invordering van de restschuld wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel A3, eerste lid, onder c, van de Algemene Voorwaarden.
In artikel A3, eerste lid, onder c, van de Algemene Voorwaarden worden de volgende voorwaarden genoemd: de geldnemer is ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw geweest, en de geldnemer heeft zijn volledige medewerking verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.
4. De rechtbank stelt voorop dat het ambtshalve dient te oordelen over de ontvankelijkheid van het bezwaar van eisers. In dat kader dient de rechtbank te beoordelen of het bezwaar van eisers wel gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Immers, alleen tegen besluiten (en daarmee bij wet gelijkgestelde beslissingen) staat ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Awb bezwaar open. Aldus dient de rechtbank te beoordelen of de brief van verweerder van 12 mei 2011 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hierbij zal de rechtbank zich beperken tot de vraag of het in deze gaat om een publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerder.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bevoegdheid om te beslissen over het al dan niet kwijtschelden van de restschuld baseert op bepalingen uit de Algemene Voorwaarden. Het lijkt hier dan ook om een civielrechtelijke bevoegdheid te gaan.
In een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 december 2009, waar verweerder ook naar verwijst ter onderbouwing van de stelling dat het gaat om een publiekrechtelijke bevoegdheid, is echter - ondermeer - het volgende overwogen:
“(…) Een besluit tot het al dan niet verlenen van een NHG betreft derhalve de uitoefening van een overheidstaak en draagt het karakter van een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De nauwe betrokkenheid tussen de stichting en de overheid bestaat ook thans nog in die zin dat uit de statuten van de stichting blijkt dat de geldmiddelen van de stichting onder meer van het Rijk en van gemeenten afkomstig zijn, dat het Rijk financiële risico’s draagt voor de stichting en dat diverse beslissingen van de stichting de goedkeuring van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie behoeven, waaronder de beslissing tot het vaststellen van de standaardovereenkomst van borgtocht en tot het vaststellen van de borgtochtvoorwaarden. De goedkeuringsbevoegdheid van deze minister strekt zich mede uit tot de kwijtscheldingsregeling die hier aan de orde is. De brief van 3 april 2007, gewijzigd bij brief van 12 april 2007, waarin een beslissing is vervat die uitvoering geeft aan de kwijtscheldingsregeling en ten nauwste samenhangt met het besluit tot het verlenen van een NHG, moet derhalve eveneens als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.”
De rechtbank begrijpt de uitspraak van de Afdeling als volgt. Het verstrekken van een NHG is een publiekrechtelijke bevoegdheid, een besluit dat uitvoering geeft aan de kwijtscheldingsregeling hangt nauw samen met voornoemde publiekrechtelijke bevoegdheid en valt daarom ook aan te merken als een publiekrechtelijke bevoegdheid.
De rechtbank overweegt dat de aangehaalde uitspraak, anders dan in de onderhavige zaak het geval is, ziet op een situatie waarbij de NHG wel was verstrekt en verweerder de restschuld dus van de bank had overgenomen. Omdat in deze zaak geen NHG is verleend, kan niet gesproken worden van samenhang met de verlening van de NHG. De rechtbank is dan ook van oordeel dat doordat in dit geval geen NHG is verstrekt, de door de Afdeling bedoelde samenhang met de eerdere publiekrechtelijke bevoegdheid ontbreekt, waardoor aan de beslissing om de restschuld niet kwijt te schelden het publiekrechtelijke karakter ontbreekt. Nu deze bevoegdheid is opgenomen in de tussen verweerder en de Rabobank geldende Algemene Voorwaarden, moet gesproken worden van een civielrechtelijke bevoegdheid. De brief van 12 mei 2011 kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder had het daartegen ingestelde bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Gelet op het voorgaande, zal het beroep gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar van eisers alsnog niet-ontvankelijk verklaart.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 12 mei 2011 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. Peters, rechter, en door deze ondertekend. De griffier, mr. M.E.B. Rasing, is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 januari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.