ECLI:NL:RBBRE:2012:BY8401

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/1932
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over recht op persoonsgebonden aftrek voor kinderalimentatie na scheiding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 24 augustus 2012, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor kinderalimentatie in het jaar 2009. De belanghebbende, die in 2000 gescheiden is, was door de rechtbank veroordeeld tot het betalen van alimentatie voor zijn kinderen. Hij heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een persoonsgebonden aftrek van € 4.620 opgevoerd voor het levensonderhoud van zijn kinderen jonger dan 30 jaar. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek echter niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen vastgesteld op € 31.632.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij in belangrijke mate heeft voorzien in het levensonderhoud van zijn kinderen. De belanghebbende heeft enkel kwitanties en een verklaring van zijn ex-echtgenote overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat deze documenten, mede gezien de familieverhouding, onvoldoende zijn om de claim te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende vanaf januari 2011 weer op het adres van zijn ex-echtgenote staat ingeschreven en dat hij in de verklaring heeft aangegeven dat hij weer met haar samenwoont. Dit roept twijfels op over de juistheid van zijn claim.

De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij aan de wettelijke voorwaarden voor de aftrek heeft voldaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd en op dezelfde dag openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. M.J.M. Mies.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/1932
Uitspraakdatum: 24 augustus 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 13 april 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de gelijktijdige beschikking heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is in 2000 gescheiden en volgens beschikking van de rechtbank van 13 oktober 2000 moest hij een bedrag aan kinderalimentatie van fl. 250 (€ 114) per maand per kind aan zijn (toen) twee kinderen betalen. In maart 2001 is zijn derde kind geboren.
2.2. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.012 en daarbij een persoonsgebonden aftrek van € 4.620 in aanmerking genomen voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
2.3. De inspecteur heeft de aftrek niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 31.632.
2.4. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op voornoemde persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
2.5. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op de aftrek omdat hij maandelijks € 790 aan zijn ex-echtgenote heeft betaald en dus aan de wettelijke voorwaarden heeft voldaan. Belanghebbende heeft daarvoor afschriften van een twaalftal kwitanties overgelegd, waaruit de contante betaling van de bedragen van € 790 blijkt. Belanghebbende heeft tevens een door zijn ex-echtgenote ondertekend, in november 2011 opgesteld, geschrift overgelegd waarin verklaard wordt dat voor het oudste kind € 270 per maand betaald wordt en voor de twee andere kinderen € 260 per kind per maand (hierna: de verklaring).
2.6. Op grond van artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komen onder voorwaarden voor aftrek in aanmerking, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar, die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, wordt aangegeven wanneer sprake is van het in belangrijke mate onderhouden van kinderen. Hiervan is sprake als de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind in 2009 ten minste € 408 per kwartaal beloopt. Op grond van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 dienen deze kosten op de belastingplichtige te drukken.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan voornoemde wettelijke bepalingen heeft voldaan. Het enkel overleggen van de kwitanties en de verklaring, acht de rechtbank, mede gelet op de familieverhouding, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur daarvoor onvoldoende. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende vanaf 5 januari 2011 weer ingeschreven staat op het adres van de ex-echtgenote en dat in de verklaring is verklaard dat belanghebbende vanaf het derde kwartaal weer met haar samenwoont. Belanghebbende heeft voorts nimmer, ook niet na vragen daarom van de inspecteur, bankafschriften overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende hierover verklaard dat belanghebbende zijn gehele loon meteen na overschrijving op zijn bankrekening, van de bank opnam zodat het overleggen van bankbescheiden geen zin had. De rechtbank acht die laatste, niet nader met bescheiden onderbouwde verklaring, ook onvoldoende. Het gelijk is aan de inspecteur. De aanslag is juist vastgesteld.
2.8. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2012 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 september 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.