ECLI:NL:RBBRE:2012:BY3205

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/5259
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de intrekking van bijstandsuitkering wegens tijdelijke verblijfssituatie en medische omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 5 november 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 1 maart 2012 een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. De intrekking was gebaseerd op het standpunt dat verzoeker sinds 10 september 2012 bij zijn partner verbleef, wat volgens verweerder zou duiden op een gezamenlijke huishouding. Verzoeker betwistte dit en voerde aan dat zijn verblijf bij zijn partner tijdelijk was, als gevolg van zijn medische situatie, en dat hij de situatie onverwijld aan verweerder had gemeld.

Tijdens de zitting op 25 oktober 2012 heeft verzoeker verklaard dat hij vanwege zijn depressieve klachten tijdelijk bij zijn partner verbleef, op aanraden van zijn huisarts. De voorzieningenrechter overwoog dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet werk en bijstand blijkt dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander niet automatisch betekent dat er sprake is van hoofdverblijf. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat verzoeker zijn hoofdverblijf had verplaatst naar de woning van zijn partner. Bovendien had verweerder, gezien de omstandigheden, nader onderzoek moeten verrichten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst, met de opmerking dat deze beslissing voorlopig is en niet bindend voor de hoofdzaak. Verweerder werd ook opgedragen het griffierecht aan verzoeker te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 november 2012, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Team bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5259 WWB VV
uitspraak van 5 november 2012 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.
Procesverloop
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 26 september 2012 (bestreden besluit) inzake de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 10 september 2012. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontvangt met ingang van 1 maart 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Verzoeker verblijft met zijn zoon in de woning van zijn ouders.
Op 18 september 2012 heeft verweerder een e-mail ontvangen van [naam partner]. [naam partner] is de partner van verzoeker. In de e-mail geeft [naam partner] aan dat verzoeker nu vaak bij haar is, omdat hij depressieve klachten heeft en het helemaal niet goed met hem gaat. Naar aanleiding van deze e-mail heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek.
Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 24 september 2012. Volgens verweerder heeft verzoeker tijdens dit gesprek verklaard dat hij sinds 10 september 2012 bij zijn partner [naam partner] verblijft, omdat zij hem dan kan verzorgen.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt. Verzoeker en [naam partner] hebben samen een kind. Verzoeker heeft verklaard dat hij sinds 10 september 2012 voortdurend bij [naam partner] verblijft. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding per 10 september 2012. Dit betekent dat verzoeker niet langer als zelfstandig subject van bijstandsverlening kan worden aangemerkt. De bijstandsuitkering wordt beëindigd (de rechtbank leest: ingetrokken) per 10 september 2012.
3. Verzoeker voert, kort samengevat, het volgende aan. Er was sprake van een tijdelijk verblijf bij [naam partner] op aanraden van verzoekers huisarts, gelet op verzoekers medische omstandigheden, hetgeen onverwijld aan verweerder is gemeld. Verzoeker had namelijk een reële wens tot levensbeëindiging en [naam partner] wilde verzoekers ouders hier niet mee belasten. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat uit een tijdelijk verblijf bij een derde om medische redenen niet geconcludeerd mag worden dat een belanghebbende op het adres van deze derde zijn hoofdverblijf heeft gekozen.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit niet vermeld staat op grond van welke wetsartikelen de bijstandsuitkering van verzoeker (met terugwerkende kracht) is ingetrokken. Verweerder zal dit gebrek in de beslissing op bezwaar kunnen herstellen. De voorzieningenrechter gaat vooralsnog uit van het navolgende wettelijke kader.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van de bijstand intrekken indien (a) het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of (b) de bijstand anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
6.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij besluit van 26 september 2012 de bijstandsuitkering heeft ingetrokken met ingang van 10 september 2012. Dit brengt met zich mee dat de beoordelingsperiode voor de voorzieningenrechter alleen ziet op de periode van 10 september 2012 tot en met 26 september 2012.
6.2 De voorzieningenrechter stelt verder het volgende vast.
Verweerder heeft de bijstandsuitkering ingetrokken, omdat er volgens verweerder sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en [naam partner].
[naam partner] en verzoeker hebben een kind ([naam kind]) en verzoeker heeft dit kind erkend. Volgens de WWB wordt in dat geval een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en [naam partner] aannemelijk geacht, als zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dit volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat verzoeker en [naam partner] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
6.2 Verweerder heeft zich ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft verklaard dat hij sinds 10 september 2012 bij [naam partner] verbleef. Verzoeker heeft verklaard dat dit een tijdelijke situatie betrof vanwege zijn medische situatie. De tijdelijkheid speelt echter geen rol bij de vraag of verzoeker zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 april 2005 (LJN: AT6279). Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor het afleggen van een huisbezoek, omdat de verklaringen van verzoeker en [naam partner] met elkaar overeenkomen. Verweerder heeft nog niet van verzoeker gehoord dat hij inmiddels weer op zijn eigen adres woonachtig is.
6.3 De voorzieningenrechter overweegt dat uit de Memorie van Toelichting bij de WWB blijkt dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander niet tot gevolg heeft dat er sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33).
Verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van de CRvB ter onderbouwing van zijn standpunt dat de tijdelijkheid geen rol kan spelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet deze uitspraak echter op een andere situatie dan die nu voorligt. In die zaak ging het om een belanghebbende die was verhuisd (en geen eigen woning meer had), en het merendeel van de week verbleef in de woning van haar partner. Onder die omstandigheden vond de CRvB dat belanghebbende haar hoofdverblijf had verplaatst naar de woning van haar partner. Weliswaar was belanghebbende in afwachting van een eigen woning en was er dus sprake van een tijdelijke situatie, maar volgens de CRvB speelde de duur van de gezamenlijke huishouding in beginsel geen rol van betekenis.
In de door verweerder aangehaalde uitspraak was dus al vastgesteld dat er sprake was van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Volgens de CRvB kon de tijdelijkheid van dit hoofdverblijf geen rol spelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter sluit deze uitspraak niet uit dat de tijdelijkheid wél een rol kan spelen bij de vraag of het hoofdverblijf überhaupt is verplaatst.
6.4 Verzoeker heeft bij verweerder gemeld dat er sprake was van een tijdelijk verblijf, gelet op de psychische toestand waarin hij verkeerde. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij een koffer heeft meegenomen met de noodzakelijke toiletspullen en kleding, en dat zijn overige spullen zijn achtergebleven in de woning van zijn ouders. In de periode dat het slecht met hem ging, de periode in geding, heeft zijn zoon grotendeels in de woning van verzoekers ouders verbleven. Volgens verzoeker heeft hij tijdens het gesprek op 24 september 2012 verklaard dat het al weer wat beter met hem ging. Hij is dit gesprek ook ingegaan met het idee dat er zou worden gesproken over zijn mogelijkheden om weer in te stromen in een werktraject. Verzoeker heeft verder ter zitting verklaard dat het beter met hem gaat en dat hij nu weer voornamelijk in de woning van zijn ouders verblijft.
Verweerder heeft deze omstandigheden niet betwist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat verzoeker per 10 september 2012 het hoofdverblijf in zijn eigen woning heeft opgegeven en (al dan niet tijdelijk) heeft verplaatst naar de woning van [naam partner]. Zowel verzoeker als [naam partner] hebben verklaard dat verzoeker vanwege zijn medische situatie bij [naam partner] is gaan verblijven. Voorts leidt de voorzieningenrechter uit de verklaring van verzoeker af dat hij niet de intentie heeft gehad zijn hoofdverblijf te verplaatsen.
Als verweerder twijfels had over de feitelijke situatie, dan had het op de weg van verweerder gelegen hier nader onderzoek naar te doen, bijvoorbeeld door het verrichten van een huisbezoek.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit. Deze voorziening vervalt zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter tekent hierbij (nogmaals) aan dat dit een voorlopig oordeel is, die niet bindend is voor de hoofdzaak. Verzoeker dient zich ervan bewust te zijn dat hij uiteindelijk in het ongelijk kan worden gesteld, waardoor zijn bijstandsuitkering (alsnog) kan worden ingetrokken (en teruggevorderd).
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
9. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 november 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.