ECLI:NL:RBBRE:2012:BX1317

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5540
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Parkeerbelasting en de definitie van parkeren volgens de Verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 20 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende had zijn auto geparkeerd bij zijn woning en was enkele minuten weg vanwege een toiletbezoek. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag opgelegd omdat er geen geldig parkeerkaartje zichtbaar was. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van 'parkeren' in de zin van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2007.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, door enkele minuten weg te zijn van zijn auto, niet voldeed aan de definitie van onmiddellijk in- en uitstappen. Dit betekent dat er volgens de rechtbank wel degelijk sprake was van parkeren, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Verordening. De rechtbank stelde vast dat de auto geparkeerd stond op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was en dat de belanghebbende de verschuldigde belasting niet had betaald.

De rechtbank verwierp het argument van de belanghebbende dat hij vanwege zijn gezondheidstoestand niet in staat was om vooraf de parkeerbelasting te voldoen. De wet biedt geen ruimte om de bepalingen van de Verordening buiten toepassing te laten, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. De rechtbank benadrukte dat de rechter de wet niet op billijkheid kan beoordelen, maar enkel recht moet spreken volgens de wet.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werden op 2 mei 2012 van de uitspraak op de hoogte gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/5540
Uitspraakdatum: 20 april 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 28 september 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar,
[gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft op [datum] zijn auto met kenteken [kenteken] geparkeerd bij zijn woning aan [adres]. Deze straat is door Burgemeester en Wethouders van Breda op grond van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2007 (hierna: de Verordening) aangewezen als plaats waar tegen betaling van de belasting mag worden geparkeerd op parkeerapparatuurplaatsen.
2.2.De parkeercontroleurs hebben op [datum] om [tijdstip] uur geconstateerd dat in het geparkeerde voertuig met kenteken [kenteken] geen geldig parkeerkaartje of geldige vergunning zichtbaar aanwezig was. De parkeercontroleurs hebben daarop een naheffingsaanslag opgelegd van € 53,20.
2.3.In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
2.4.Belanghebbende heeft gesteld dat hij, vanwege zijn gezondheidstoestand, genoodzaakt was gebruik te maken van het toilet in zijn woning en geen mogelijkheid meer had om vooraf de parkeerbelasting te voldoen. Omdat belanghebbende binnen enkele minuten weer bij zijn auto terug was, is hij van mening dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd.
2.5.De artikelen 1, 2 en 6 van de Verordening bepalen – voorzover hier van belang- het volgende:
“Artikel 1 Begripsomschrijving
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden; (…)
Artikel 2 Belastbaar feit
1. Onder de naam “parkeerbelastingen” worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze. (…)
Artikel 6 Wijze van heffing en termijn van betaling
1. De belasting bedoeld in artikel 2, eerste lid onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren. (…)”
2.6.De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van parkeren in de zin van artikel 1 van de Verordening. Belanghebbende is uit zijn auto gestapt en is vervolgens enkele minuten bij zijn auto weggeweest. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen.
2.7.Niet in geschil is dat de auto stond geparkeerd op een plaats waar volgens artikel 2 van de Verordening parkeerbelasting voor verschuldigd was. Tevens staat vast dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft betaald. Ingevolge artikel 231 Gemeentewet juncto artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de heffingsambtenaar in dat geval de niet betaalde belasting naheffen. Dat belanghebbende naar zijn zeggen niet in staat was om vooraf de verschuldigde belasting te voldoen, doet daar - wat daar verder ook van zij - niet aan af. De wet biedt geen mogelijkheid om de betreffende bepalingen in dat geval buiten toepassing te laten.
2.8.Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de betreffende wetgeving niet redelijk is, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Deze stelling kan belanghebbende niet baten.
2.9.Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.10.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2012 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 mei 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.