ECLI:NL:RBBRE:2012:BX1239

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
12 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-811341-08
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Louwerse
  • mr. Breeman
  • mr. Van Bergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een bedrag van € 45.000,00 door verdachte met vervalste papieren verkregen lening

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 12 juli 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 45.000,00. De verdachte ontving dit bedrag op zijn bankrekening, wetende dat het afkomstig was van een met vervalste documenten verkregen lening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 november 2006 een kredietaanvraag heeft ingediend, waarbij hij valse documenten heeft gebruikt, waaronder een vervalste salarisstrook. De lening werd op zijn naam verstrekt, en de verdachte heeft vervolgens betalingen verricht met het ontvangen bedrag, wat leidde tot de beschuldiging van witwassen.

De rechtbank heeft het verweer van de verdachte verworpen dat hij niet op de hoogte was van de herkomst van het geld. De verdachte had verklaard dat hij zijn identiteitskaart en bankafschriften aan een derde had overhandigd, maar de rechtbank oordeelde dat hij wist dat deze documenten gebruikt zouden worden voor de leningaanvraag. De rechtbank heeft ook het verweer verworpen dat de redelijke termijn voor de strafvervolging was overschreden, omdat de vertraging in de procedure voor rekening van de verdachte kwam.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren, rekening houdend met zijn persoonlijke omstandigheden en het feit dat hij recent niet meer met justitie in aanraking is geweest. De rechtbank benadrukte dat, hoewel de verdachte een aanzienlijk strafblad had, de omstandigheden van de zaak en de tijd die verstreken was sinds het delict een minder zware straf rechtvaardigden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 811341-08
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 12 juli 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende [adres verdachte]
raadsman mr. Drenth, advocaat te Breda
1 Onderzoek van de zaak
Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van
28 juni 2012, waarbij de officier van justitie, mr. Verheijen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 2 november 2006 tot en met 27 december 2006 al dan niet opzettelijk een geldbedrag van € 45.000,00 heeft witgewassen dan wel dat hij hieraan medeplichtig is geweest.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat verdachte wel wordt vervolgd, maar [naam persoon] niet.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat sprake is van gelijke gevallen, zodat het verweer verworpen dient te worden. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 45.000,00 door dit bedrag voorhanden en verworven te hebben, zoals primair ten laste is gelegd, en baseert zich daarbij op de verklaring van verdachte bij de politie, de valse documenten die gebruikt zijn om de geldlening te kunnen krijgen en de betalingen van goederen die verdachte na de ontvangst van het geldbedrag heeft gedaan.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde kan komen. Verdachte wist niet dat het geldbedrag op zijn rekening stond en daarom had hij niet het opzet op het witwassen van het geldbedrag. Daags nadat hij [naam persoon] zijn bankpas en rekeningafschriften had gegeven, heeft verdachte contact opgenomen met [naam persoon] om deze betaling ongedaan te maken en om zijn eigendommen, zoals zijn bankpas en identiteitskaart, terug te vragen. Verdachte heeft 2 tot 4 weken later voornoemde goederen teruggekregen, zodat een ander of anderen dan verdachte de geldbedragen heeft opgenomen. Indien verdachte al enig verwijt treft, betreft dit schuld en geen opzet; verdachte had mogelijk zelf meer onderzoek moeten verrichten. Verder geldt dat voor dat geval de bijdrage van verdachte als faciliterend moet worden gekwalificeerd, zodat voor dat geval alleen het tweede subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op 27 oktober 2006 krijgt [kredietverstrekker 1] via [kredietverstrekker 2] een kredietaanvraag binnen . Deze aanvraag staat op naam van [verdachte], wonende te [woonplaats]. Het betrof een aanvraag voor een doorlopende kredietovereenkomst van € 45.000,00. Bij de aanvraag werden de volgende stukken ingediend: een kopie van een identiteitskaart op naam van verdachte, een kopie van een salarisstrook waarop staat dat verdachte sinds februari 2002 werkzaam is bij [naam bedrijf] te Tilburg en een kopie van een internet bankafschrift van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer], waaruit blijkt dat [naam bedrijf] salaris op die rekening heeft overgemaakt. Op 2 november 2006 is het kredietbedrag van € 45.000,00 uitbetaald op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer]. Dit bankrekeningnummer staat alleen op naam van verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet in dienst is geweest bij [naam bedrijf] en derhalve nimmer salaris heeft ontvangen van dit bedrijf, zodat de lening met valse stukken is aangevraagd en verkregen.
Verdachte heeft ook verklaard dat hij zijn identiteitskaart, zijn bankpas en een tweetal bankafschriften aan [naam persoon] heeft afgegeven. Verdachte erkent dat hij zijn handtekening op de kredietaanvraag heeft gezet. Deze kredietaanvraag stond op naam van verdachte. [naam persoon] zou de kredietaanvraag via een bekende bij de bank regelen. Op het moment van het ondertekenen van de kredietaanvraag had verdachte geen betaalde baan. Verdachte wist, zo heeft hij verklaard, dat met de door hem afgegeven zaken en de door hem ondertekende kredietaanvraag een lening zou worden aangevraagd. Ten slotte heeft hij verklaard dat hij niet eerder een dergelijk bedrag op zijn bankrekening heeft ontvangen.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij op 7 en 8 november 2006 bij de winkel van [naam winkel] in Breda goederen heeft gekocht voor een bedrag van in totaal € 675,00. Dit blijkt ook uit het transactieoverzicht van de bank. Deze betalingen zijn door verdachte met zijn bankpas van zijn bankrekening gedaan, zo heeft hij ter zitting verklaard.
De rechtbank stelt op grond van de zich in het dossier bevindende bankafschriften vast dat voornoemde uitgaven niet stroken met de toenmalige inkomsten van verdachte, een daklozenuitkering. Nu verdachte wist dat met de door hem aan [naam persoon] verstrekte zaken een lening op zijn naam zou worden aangevraagd en hij kort na het verstrekken van die lening over die lening heeft beschikt door het doen van voormelde uitgaven, acht de rechtbank bewezen dat verdachte een bedrag van € 45.000,00 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit uit misdrijf afkomstig was.
De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van de verdediging dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van het geldbedrag op zijn rekening. Dat verdachte reden had om te veronderstellen dat de aanvraag van de lening zou worden teruggedraaid nadat hij zich daags na het verstrekken van zijn bankpas en afschriften tot [naam persoon] had gewend, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. In dit verband acht de rechtbank van belang dat, zoals verdachte ter zitting heeft verklaard, [naam persoon] hem had verteld “dat hij niet zo moeilijk moest doen”, of woorden van gelijke strekking, terwijl [naam persoon] hem toen niet de bankpas en de afschriften heeft teruggegeven.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 45.000,00 zoals primair ten laste is gelegd. Nu de laatste betaling met de bankpas van verdachte plaats had op 27 december 2006, acht de rechtbank het voorhanden hebben tot die datum bewezen .
Voor de bewezenverklaring is het niet van belang of verdachte ook op andere manieren gebruik heeft gemaakt van het geld van de lening en of hij bijvoorbeeld in het [naam hotel] te Amsterdam heeft verbleven, zodat dit in het midden kan blijven.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
(primair)
in de periode van 02 november 2006 tot en met 27 december 2006, te Breda, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 45.000,00 EURO welk geldbedrag op een op zijn, verdachtes naam gestelde bankrekening nummer [bankrekeningnummer] was overgemaakt, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 40 uren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat bij de bepaling van de straf in het voordeel van verdachte rekening dient te worden gehouden met de ouderdom van het feit, de overschrijding van de redelijke termijn voor strafvervolging, de omstandigheid dat verdachte de laatste jaren niet meer met justitie in aanraking is geweest en de faciliterende rol van verdachte. De verdediging verzoekt primair een gedeelte van de werkstraf voorwaardelijk op te leggen. Mocht de rechtbank het verweer niet volgen, dan verzoekt de verdediging om de eis van de officier van justitie te volgen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 45.000,00 door dit bedrag op zijn rekening te laten overmaken, wetende dat dit bedrag afkomstig was van een met vervalste papieren verkregen lening. Verdachte heeft vervolgens met dit geld betalingen verricht. Verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan.
Bij het bepalen van de strafmaat laat de rechtbank meewegen dat verdachte weliswaar een aanzienlijk strafblad heeft, maar dat hij recent niet is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten. Voorts houdt zij rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, die doende is om een positieve wending aan zijn leven te geven en daarin lijkt te slagen. Zo heeft verdachte naar voren gebracht dat hij zelfstandig woont, dat hij een oplossing voor zijn schulden heeft gevonden en dat hij, indien nodig, zich onder behandeling stelt van de GGZ. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat na het tijdstip waarop het strafbare feit heeft plaatsgevonden inmiddels ruim 5½ jaar is verstreken.
De verdediging heeft bepleit dat de redelijke termijn is overschreden, hetgeen tot strafvermindering zou moeten leiden. De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten is gehandeld.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse Staat tegen de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In dit geval is dat het verhoor van [naam verdachte] als verdachte op 8 februari 2010. Tussen die datum en de datum van het vonnis zit ruim 2 jaar en 5 maanden. Uitgaande van een redelijke termijn van 2 jaar, zou de overschrijding dus iets meer dan 5 maanden bedragen. De rechtbank stelt vast dat de verdediging tijdens de zitting van de politierechter op 10 december 2010 meerdere onderzoekswensen heeft ingediend, die zijn toegewezen. De verdediging heeft door het doen van deze verzoeken ervoor gezorgd dat de afdoening van de zaak is vertraagd. De overschrijding van de redelijke termijn komt dan ook voor rekening van verdachte. De rechtbank zal dan ook op deze grond niet tot strafvermindering overgaan.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat kan worden volstaan met een werkstraf van 40 uren, zoals door de officier van justitie is geëist. De rechtbank merkt hierbij wel op dat gelet op de ernst van het feit een aanmerkelijk forsere straf in de rede had gelegen, maar dat de persoonlijke omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, en de ouderdom van de zaak ervoor zorgen dat een dergelijke straf niet wordt opgelegd.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
primair: Witwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 40 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Louwerse, voorzitter, mr. Breeman en mr. Van Bergen, rechters, in tegenwoordigheid van Vermaat, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 juli 2012.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02
november 2006 tot en met 27 december 2006, te Breda, althans in Nederland, een
voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 45.000,00 EURO welk geldbedrag
op een op zijn, verdachte's naam gestelde bankrekening nummer [bankrekeningnummer] was
gestort/overgemaakt, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet,
terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02
november 2006 tot en met 27 december 2006, te Breda, althans in Nederland, een
voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 45.000,00 EURO, welk geldbedrag
op een op zijn, verdachte's naam gestelde bankrekening nummer [bankrekeningnummer] was
gestort/overgemaakt, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, overgedragen
en/of omgezet, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven
voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[naam persoon] en/of een of meerdere (tot op heden) onbekend gebleven
perso(on(en) op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
02 november 2006 tot en met 27 december 2006, te Breda, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een
voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 45.000,00 EURO, welk geldbedrag
op een op zijn, verdachte's naam gestelde bankrekening nummer [bankrekeningnummer] was
gestort/overgemaakt, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, overgedragen
en/of omgezet, terwijl dat/die van [naam persoon] en/of (tot op heden) onbekend
gebleven perso(o)n(en) en/of zijn/hun mededader(s) redelijkerwijs moest(en)
vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk -
afkomstig was uit enig misdrijf, bij/tot het plegen van bovenvermeld misdrijf hij, verdachte,
op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 oktober 2006 tot en
met 27 december 2007 te Breda en/of (elders) in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest
en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft - aldus medeplichtig zijnde - door op
verzoek van die [naam persoon] en/of dat/die (tot op heden) onbekend
gebleven perso(o)n(en) een aanvraag van een krediet/lening van zijn,
verdachte's handtekening te voorzien/te ondertekenen, althans in elk geval
door op verzoek van die [naam persoon] en/of dat/die (tot op heden)
onbekend gebleven perso(o)n(en) een papier te ondertekenen en/of
zijn, verdachte's bankpas (met bijbehorende pincode) en/of twee, in elk geval
een bankafschrift(en) aan [naam persoon] en/of dat/die onbekend gebleven
perso(o)n(en) te overhandigen/over te dragen;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht