uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde],
de korpsbeheerder van de politieregio Midden- en West-Brabant, verweerder.
Bij besluit van 28 april 2011 (primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van één jaar. Voor eiser betekent dit plaatsing in salarisschaal 8, periodiek 14.
Bij besluit van 3 november 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 11/6154 en 11/5891, plaatsgevonden op 28 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerders verweerder]. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in het onderhavig geding afzonderlijk uitspraak gedaan
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. Eiser is sinds 1980 werkzaam bij verweerder, laatstelijk in de functie van Operationeel Chef-A bij het district Oosterhout, in de rang van inspecteur met salarisschaal 9. Eiser voerde taken uit als hulpofficier van justitie. Om als hulpofficier van justitie werkzaamheden te mogen uitoefenen, moet men in het bezit zijn van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’. Eiser was in de periode van 14 februari 2010 tot 28 juni 2010 niet in het bezit van een geldig certificaat. Eiser heeft in deze periode ambtshandelingen verricht als hulpofficier van justitie.
2. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het volgende standpunt. Eiser heeft gedurende ruim twee maanden 33 onbevoegde handelingen verricht als hulpofficier van justitie. Eiser was zich bewust van het feit dat hij zich als hulpofficier moest hercertificeren en dat zijn certificaat op 14 februari 2010 was verlopen. Eiser heeft door zichzelf niet tijdig opnieuw te certificeren en toch door te werken schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De opgelegde straf is proportioneel.
3. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat hij door werkdruk en psychische omstandigheden het zicht op tijdige hercertificering is kwijtgeraakt. Volgens eiser is er sprake van onopzettelijk plichtsverzuim waaraan geen enkel persoonlijk voordeel was verbonden en had volstaan kunnen worden met een berisping. De opgelegde straf acht hij buitenproportioneel mede gelet op de afdoening elders en verzachtende omstandigheden zoals zijn privé situatie en de medeverantwoordelijkheid van de korpsleiding. Eiser heeft er voorts op gewezen dat zijn laatste onbevoegde handeling dateert van 24 april 2010 zodat de in het bestreden besluit gehanteerde einddatum van 3 mei 2010 onjuist is. Volgens eiser gaat het in zijn geval om een periode van overtreding die binnen de coulancecriteria van verweerder en de PG-brief valt. Verder heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van een gebrek aan zorgvuldigheid. De volledigheid van het dossier laat veel te wensen over en er hadden externe onderzoekers moeten worden ingeschakeld. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder niet zonder vooringenomenheid tot zijn oordeel is gekomen.
4. Artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luidt als volgt:
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp kan als straf worden opgelegd: plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt.
Artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van Justitie 2003 (Regeling 2003) en artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 (Regeling 2008) bepaalt dat de ambtenaar van politie hulpofficier van Justitie is indien hij:
a. benoemd is in schaal 9 of hoger,
b. in het bezit is van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en,
c. beschikt over tenminste drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie binnen de politie-organisatie.
Artikel 3, tweede lid, van de Regeling 2003 en artikel 3, tweede lid, van de Regeling 2008 bepaalt dat het certificaat ‘hulpofficier van justitie’ een geldigheidsduur heeft van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van dat certificaat.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 21 juli 2011, LJN BR3187) moet het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven.
Aangaande het interne onderzoek door de Unit Veiligheid en Integriteit van de politieregio Midden en West-Brabant is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat dit op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Eiser is in het kader van het onderzoek gehoord door twee medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit. Voorts zijn meerdere getuigen gehoord, waaronder een medewerker van de politieacademie in Apeldoorn, een opleidingsadviseur van de politieregio Midden en West-Brabant en een medewerker personeelsadministratie van de politieregio Midden en West-Brabant. Eisers grief dat externe onderzoekers hadden moeten worden ingeschakeld, kan niet slagen. De rechtbank is niet van onvoldoende objectiviteit van de medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit gebleken noch van een noodzaak anderszins externe onderzoekers bij het onderzoek te betrekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de uitkomsten van het onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat er sprake is geweest van een gebrek aan zorgvuldigheid. Eiser heeft zijn stelling dat de volledigheid van het dossier veel te wensen over laat niet nader gemotiveerd, zodat de rechtbank aan deze grief voorbij gaat. Voorzover door eiser in het kader van de zorgvuldigheid een beroep is gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen, reeds omdat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 2 september 2004, LJN AR2328.
De rechtbank overweegt voorts dat voor de stelling van eiser dat verweerder niet zonder vooringenomenheid tot zijn oordeel is gekomen, in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen zijn te vinden.
6. De rechtbank stelt vast dat in het procesdossier (begrippen uit) het bestuursrecht en het strafrecht in elkaar overlopen. Naar vaste rechtspraak (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser 33 onbevoegde handelingen als hulpofficier van justitie heeft verricht. Uit het dossier is gebleken dat het gaat om 33 zogenoemde BVH-registraties, waarvan de eerste registratie op 3 maart 2010 is gesteld en de laatste op 24 april 2010. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich bewust was van het feit dat hij zich als hulpofficier moest hercertificeren en dat zijn certificaat op 14 februari 2010 was verlopen. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiser tijdens een verhoor op 6 december 2010 heeft verklaard dat het hem bekend was dat de geldigheid van zijn certificaat op 14 februari 2010 was verlopen. Eiser heeft verder op 7 en 21 januari 2010 en 4 en 25 februari 2010 de cursus hovj ter voorbereiding op de hercertificering gevolgd. Eisers stelling, zoals ingenomen tijdens het verhoor op 6 december 2010, dat hij er niet mee bekend was dat hij de functie van hulpofficier slechts mocht uitoefenen als hij in het bezit is van een geldig certificaat valt hiermee niet te rijmen. Datzelfde geldt voor eisers stelling in beroep dat hij door werkdruk en psychische omstandigheden het zicht op tijdige hercertificering is kwijtgeraakt.
In aanmerking genomen de duur van de periode waarin door eiser onbevoegde handelingen zijn verricht en het aantal onbevoegde handelingen, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van eiser moet worden gekwalificeerd als plichtsverzuim en niet als ernstig plichtsverzuim zoals door verweerder is gedaan. Eiser heeft door zijn handelen het vertrouwen dat de samenleving stelt in politiefunctionarissen geschonden. Eiser heeft door zijn handelen eveneens het vertrouwen geschonden dat burgers, openbaar ministerie en rechterlijke macht moeten kunnen hebben in de juistheid van ambtelijke stukken.
Dat eiser het plichtsverzuim niet zou kunnen worden toegerekend, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder was dan ook bevoegd eiser ter zake een disciplinaire maatregel op te leggen.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of onevenredigheid bestaat tussen eisers plichtsverzuim en de hem opgelegde straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van één jaar.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de disciplinaire straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, wordt opgelegd als er gedurende een periode van minimaal twee maanden onbevoegde handelingen zijn verricht. Het moet dan gaan om minimaal tien onbevoegde handelingen. Als er gedurende een periode van minimaal zes maanden onbevoegde handelingen zijn verricht, dan geldt de terugplaatsing voor een periode van twee jaar. Verweerder heeft gekozen voor een tijdelijke straf, zodat de betrokken ambtenaren zich niet hun gehele carrière hiermee geconfronteerd zien.
De rechtbank stelt vast dat eiser in de periode van 14 februari 2010 tot 28 juni 2010 niet in het bezit was van een geldig certificaat. Uit het procesdossier blijkt echter dat de eerste onbevoegde handeling is geregistreerd op 3 maart 2010 en de laatste op 24 april 2010. Het gaat dus om een periode van minder dan twee maanden. Nu verweerder het beleid voert dat een disciplinaire straf wordt opgelegd als er sprake is van het verrichten van onbevoegde handelingen gedurende een periode van ten minste twee maanden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser niet in redelijkheid een disciplinaire straf heeft kunnen opleggen. De overige grieven van eiser, voor zover betrekking hebbend op de opgelegde straf, behoeven dan ook geen verdere bespreking meer.
7. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts aanleiding om het primaire besluit te herroepen.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
9. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de proceskosten uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij gepensioneerd is. Zijn vroegere functie was kolonel bij de krijgsraad en hij heeft geen juridische opleiding. De gemachtigde heeft momenteel twintig zaken in behandeling. Hij staat mensen vaak pro deo bij, maar brengt kosten in rekening als mensen zich dat kunnen veroorloven.
Volgens vaste rechtspraak moet het verlenen van rechtsbijstand behoren tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde. Incidentele juridische dienstverlening valt dus niet onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde van eiser behoort. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. J.G.M. Wouters en mr. J.B. van den Beld, leden, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.
E.C. Petrusma, griffier mr. I.M. Josten, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juni 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.