uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde],
de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West-Brabant, verweerder.
Bij besluit van 28 april 2011 (primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van twee jaar. Voor eiser betekent dit plaatsing in salarisschaal 10, periodiek 7.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 11/6379 en 11/5891, plaatsgevonden op 28 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerders verweerder]. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in het onderhavig geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. Eiser is sinds 1999 werkzaam bij de politie. Met ingang van september 2009 is hij werkzaam als Teamchef B bij het district Oosterhout, in de rang van hoofdinspecteur met salarisschaal 11. Eiser voerde taken uit als hulpofficier van justitie. Om als hulpofficier van justitie werkzaamheden te mogen uitoefenen, moet men in het bezit zijn van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’. Eiser was sinds 30 september 2007 niet meer in het bezit van een geldig certificaat. Eiser heeft na 30 september 2007 ambtshandelingen verricht als hulpofficier van justitie.
2. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het volgende standpunt. Eiser heeft gedurende een periode van bijna drie jaar 164 onbevoegde handelingen verricht als hulpofficier van justitie. Eiser was zich bewust van het feit dat hij zich als hulpofficier moest hercertificeren en dat zijn laatste certificaat in 2007 was verlopen. Eiser heeft door zichzelf niet tijdig opnieuw te certificeren en toch door te werken schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De opgelegde straf is proportioneel.
3. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat hij door werkdruk en psychische omstandigheden het zicht op tijdige hercertificering is kwijtgeraakt. Volgens eiser is er sprake van onopzettelijk plichtsverzuim en had volstaan kunnen worden met een berisping. De opgelegde straf acht hij buitenproportioneel mede gelet op de door hem ondergane werkstraf, afdoening elders en verzachtende omstandigheden zoals de medeverantwoordelijkheid van de korpsleiding. Verder heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van een gebrek aan zorgvuldigheid. De volledigheid van het dossier laat veel te wensen over en er hadden externe onderzoekers moeten worden ingeschakeld. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder niet zonder vooringenomenheid tot zijn oordeel is gekomen.
4. Artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luidt als volgt:
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp kan als straf worden opgelegd: plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt.
Artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van Justitie 2003 (Regeling 2003) en artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 (Regeling 2008) bepaalt dat de ambtenaar van politie hulpofficier van Justitie is indien hij:
a. benoemd is in schaal 9 of hoger,
b. in het bezit is van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en,
c. beschikt over tenminste drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie binnen de politie-organisatie.
Artikel 3, tweede lid, van de Regeling 2003 en artikel 3, tweede lid, van de Regeling 2008 bepaalt dat het certificaat ‘hulpofficier van justitie’ een geldigheidsduur heeft van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van dat certificaat.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 21 juli 2011, LJN BR3187) moet het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven.
Aangaande het interne onderzoek door de Unit Veiligheid en Integriteit van de politieregio Midden en West-Brabant is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat dit op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Eiser is in het kader van het onderzoek gehoord door twee medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit. Voorts zijn meerdere getuigen gehoord, waaronder een medewerker van de politieacademie in Apeldoorn, een opleidingsadviseur van de politieregio Midden en West-Brabant en een medewerker personeelsadministratie van de politieregio Midden en West-Brabant. Eisers grief dat externe onderzoekers hadden moeten worden ingeschakeld, kan niet slagen. De rechtbank is niet van onvoldoende objectiviteit van de medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit gebleken noch van een noodzaak anderszins externe onderzoekers bij het onderzoek te betrekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de uitkomsten van het onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat er sprake is geweest van een gebrek aan zorgvuldigheid. Eiser heeft zijn stelling dat de volledigheid van het dossier veel te wensen over laat niet nader gemotiveerd, zodat de rechtbank aan deze grief voorbij gaat. Voorzover door eiser in het kader van de zorgvuldigheid een beroep is gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen, reeds omdat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 2 september 2004, LJN AR2328.
De rechtbank overweegt voorts dat voor de stelling van eiser dat verweerder niet zonder vooringenomenheid tot zijn oordeel is gekomen, in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen zijn te vinden.
6. De rechtbank stelt vast dat in het procesdossier (begrippen uit) het bestuursrecht en het strafrecht in elkaar overlopen. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser 164 onbevoegde handelingen als hulpofficier van justitie heeft verricht. Uit het dossier is gebleken dat het gaat om 91 zogenoemde BPS-registraties, waarvan de eerste registratie op 2 oktober 2007 is gesteld en de laatste op 24 maart 2009, en om 73 zogenoemde BVH-registraties, waarvan de eerste registratie op 27 maart 2009 is gesteld en de laatste in de loop van 2010 is gesteld. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat eiser zich bewust was van het feit dat hij zich als hulpofficier moest hercertificeren en dat zijn certificaat was verlopen. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiser tijdens een verhoor op 8 december 2010 heeft verklaard dat hij ergens in 2007 één of twee keer is aangesloten bij een cursus hovj-training en dat hij op 25 januari 2008 een hulpofficier van justitie hercertificering bundel heeft aangevraagd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich met zijn handelen, dat over een geruime periode heeft plaatsgevonden, aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Eiser heeft door zijn handelen het vertrouwen dat de samenleving stelt in politiefunctionarissen geschonden. Eiser heeft door zijn handelen eveneens het vertrouwen geschonden dat burgers, openbaar ministerie en rechterlijke macht moeten kunnen hebben in de juistheid van ambtelijke stukken.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend vanwege de psychische omstandigheden waarin hij verkeerde, kan de rechtbank hem niet volgen. Het had op de weg van eiser gelegen dit standpunt met medische gegevens te onderbouwen, maar dit is niet geschied. Daarbij komt dat eiser ondanks de door hem vermelde problematiek zijn dagelijkse werkzaamheden al die tijd (ongewijzigd) heeft kunnen voortzetten.
Dat eiser het plichtsverzuim niet zou kunnen worden toegerekend, is de rechtbank derhalve niet gebleken. De enkele aanwezigheid van de door eiser gestelde hoge werkdruk maakt dit niet anders. Verweerder was dan ook bevoegd eiser ter zake een disciplinaire maatregel op te leggen.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of onevenredigheid bestaat tussen eisers plichtsverzuim en de hem opgelegde straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van twee jaar.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de disciplinaire straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, wordt opgelegd als er gedurende een periode van minimaal twee maanden onbevoegde handelingen zijn verricht. Het moet dan gaan om minimaal tien onbevoegde handelingen. Als er gedurende een periode van minimaal zes maanden onbevoegde handelingen zijn verricht, dan geldt de terugplaatsing voor een periode van twee jaar. Verweerder heeft gekozen voor een tijdelijke straf, zodat de betrokken ambtenaren zich niet hun gehele carrière hiermee geconfronteerd zien.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid aan eiser de disciplinaire straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Gelet op de aard, ernst en duur van de aan eiser verweten handelingen enerzijds en de omstandigheid dat hij werkzaam was in een leidinggevende functie anderzijds, is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde straf niet onevenredig is te achten. Dat eiser een goede staat van dienst heeft, inmiddels een werkstraf heeft ondergaan en dat de straf ingrijpende (financiële) gevolgen voor hem heeft, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Dat er ten tijde van het plichtsverzuim geen bewakings- en registratiesysteem was om personen zoals eiser te attenderen dat hun certificaat zou verlopen, is geen omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van de opgelegde straf. Eiser was immers reeds jarenlang in dienst en was zich bewust van het feit dat hij zich als hulpofficier moest hercertificeren en dat zijn certificaat was verlopen. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de korpsleiding gedrag zoals dat aan eiser is verweten, toestond of gedoogde.
Waar eiser heeft verwezen naar 'jurisprudentie' elders en binnen het korps, hetgeen de rechtbank verstaat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat die andere gevallen op één lijn zijn te stellen met de situatie van eiser. Het geval van eisers collega [naam collega] is evenmin met de situatie van eiser op één lijn te stellen. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat aan [naam collega] uiteindelijk geen straf is opgelegd omdat er in zijn geval geen sprake was van verwijtbaar plichtsverzuim. Nu bij eiser daarvan wel sprake is, bestaat reeds daarom een relevant verschil en slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
8. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. J.G.M. Wouters en mr. J.B. van den Beld, leden, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.
E.C. Petrusma, griffier mr. I.M. Josten, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juni 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.