uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde],
de korpsbeheerder van de politieregio Midden- en West-Brabant, verweerder.
Bij besluit van 28 april 2011 (primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van twee jaar. Voor eiser betekent dit plaatsing in salarisschaal 8, periodiek 14.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 11/6154 en 11/6379, plaatsgevonden op 28 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerders verweerder]. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in het onderhavig geding afzonderlijk uitspraak gedaan
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. Eiser is sinds 1979 werkzaam bij verweerder, laatstelijk in de functie van Operationeel Chef-A bij het district Oosterhout, in de rang van inspecteur met salarisschaal 9. Eiser voerde taken uit als hulpofficier van justitie. Om als hulpofficier van justitie werkzaamheden te mogen uitoefenen, moet men in het bezit zijn van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’. Eiser was in de periode van 15 juli 2009 tot 13 juli 2010 niet in het bezit van een geldig certificaat. Eiser heeft in deze periode ambtshandelingen verricht als hulpofficier van justitie.
2. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het volgende standpunt. Eiser heeft gedurende ongeveer negen maanden 121 onbevoegde handelingen verricht als hulpofficier van justitie. Eiser was zich ervan bewust, althans behoorde zich ervan bewust te zijn, dat zijn certificaat in juli 2009 was verlopen. Eiser heeft door zichzelf niet tijdig opnieuw te certificeren en toch door te werken schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De opgelegde straf is proportioneel.
3. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat er sprake is van onopzettelijk plichtsverzuim waaraan geen enkel persoonlijk voordeel was verbonden. Hij wist niet dat zijn certificaat was verlopen. Eiser heeft hierbij opgemerkt dat het juist is dat hij er zich bewust van behoorde te zijn dat zijn certificaat was verlopen, maar dat dat geen opzet tot ernstig plichtsverzuim oplevert. De opgelegde straf acht hij buitenproportioneel mede gelet op de afdoening elders en verzachtende omstandigheden zoals zijn privé situatie en de medeverantwoordelijkheid van de korpsleiding. Verder heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van een gebrek aan zorgvuldigheid. De volledigheid van het dossier laat veel te wensen over en er hadden externe onderzoekers moeten worden ingeschakeld. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder niet zonder vooringenomenheid tot zijn oordeel is gekomen.
4. Artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luidt als volgt:
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp kan als straf worden opgelegd: plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt.
Artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van Justitie 2003 (Regeling 2003) en artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 (Regeling 2008) bepaalt dat de ambtenaar van politie hulpofficier van Justitie is indien hij:
a. benoemd is in schaal 9 of hoger,
b. in het bezit is van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en,
c. beschikt over tenminste drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie binnen de politie-organisatie.
Artikel 3, tweede lid, van de Regeling 2003 en artikel 3, tweede lid, van de Regeling 2008 bepaalt dat het certificaat ‘hulpofficier van justitie’ een geldigheidsduur heeft van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van dat certificaat.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 21 juli 2011, LJN BR3187) moet het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven.
Aangaande het interne onderzoek door de Unit Veiligheid en Integriteit van de politieregio Midden en West-Brabant is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat dit op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Eiser is in het kader van het onderzoek gehoord door twee medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit. Voorts zijn meerdere getuigen gehoord, waaronder een medewerker van de politieacademie in Apeldoorn, een opleidingsadviseur van de politieregio Midden en West-Brabant en een medewerker personeelsadministratie van de politieregio Midden en West-Brabant. Eisers grief dat externe onderzoekers hadden moeten worden ingeschakeld, kan niet slagen. De rechtbank is niet van onvoldoende objectiviteit van de medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit gebleken noch van een noodzaak anderszins externe onderzoekers bij het onderzoek te betrekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de uitkomsten van het onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat er sprake is geweest van een gebrek aan zorgvuldigheid. Eiser heeft zijn stelling dat de volledigheid van het dossier veel te wensen over laat niet nader gemotiveerd, zodat de rechtbank aan deze grief voorbij gaat. Voorzover door eiser in het kader van de zorgvuldigheid een beroep is gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen, reeds omdat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 2 september 2004, LJN AR2328.
De rechtbank overweegt voorts dat voor de stelling van eiser dat verweerder niet zonder vooringenomenheid tot zijn oordeel is gekomen, in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen zijn te vinden.
6. De rechtbank stelt vast dat in het procesdossier (begrippen uit) het bestuursrecht en het strafrecht in elkaar overlopen. Naar vaste rechtspraak (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser 121 onbevoegde handelingen als hulpofficier van justitie heeft verricht. Uit het dossier is gebleken dat het gaat om 121 zogenoemde BVH-registraties, waarvan de eerste registratie op 26 juli 2009 is gesteld en de laatste op 18 april 2010. Eisers verklaring tijdens een verhoor op 8 december 2010 dat in zijn beleving het certificaat hulpofficier van justitie voor het einde van de eerste helft van 2010 moest worden ververst en dat hij in september 2009 en december 2009 de hovj-cursus heeft gevolgd om zijn certificaat begin 2010 te kunnen vernieuwen komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Gelet hierop en bij gebreke aan andersluidende gegevens en/of verklaringen is voor de rechtbank niet overtuigend vast komen te staan dat eiser zich ervan bewust was dat zijn certificaat in juli 2009 was verlopen en dat hij zich bewust was van zijn onbevoegdheid.
De rechtbank is wel van oordeel dat eiser zich bewust had moeten zijn van het feit dat zijn certificaat in juli 2009 was verlopen en derhalve van zijn onbevoegdheid. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser in zijn beroepschrift heeft erkend dat hij er zich bewust van behoorde te zijn dat zijn certificaat was verlopen en dat hij tijdens een verhoor op 8 december 2010 heeft verklaard ermee bekend te zijn dat hij de functie van hulpofficier slechts mag uitoefenen als hij in het bezit is van een geldig certificaat. Eiser heeft, door het verrichten van handelingen waartoe hij niet langer bevoegd was, zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Daarmee is sprake van plichtsverzuim. Eiser heeft het vertrouwen dat de samenleving stelt in politiefunctionarissen geschonden. Eiser heeft eveneens het vertrouwen geschonden dat burgers, openbaar ministerie en rechterlijke macht moeten kunnen hebben in de juistheid van ambtelijke stukken.
Eiser heeft tijdens een verhoor op 8 december 2010 aangegeven dat hij in eerste aanleg zelf verantwoordelijk is om gecertificeerd te zijn en/of te blijven. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiser. Eiser heeft voorts tijdens dat verhoor aangegeven dat hij een tijdig signaal van zijn werkgever wel als een soort borging op zijn plaats zou vinden. Ter zitting heeft eiser, die vanaf 1999 drie keer eerder in het bezit is gesteld van een certificaat hulpofficier van justitie, onweersproken gesteld dat hij in het verleden altijd een half jaar van te voren een signaal kreeg dat zijn certificaat zou gaan verlopen en dat dit signaal op enig moment is afgeschaft zonder dat hij daarover is geïnformeerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet overtuigend vast is komen te staan dat eiser zich ervan bewust was dat zijn certificaat was verlopen en dat hij zich bewust was van zijn onbevoegdheid, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval het gepleegde plichtsverzuim een minder ernstig karakter draagt dan verweerder heeft aangenomen.
Dat eiser het plichtsverzuim niet zou kunnen worden toegerekend, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder was dan ook bevoegd eiser ter zake een disciplinaire maatregel op te leggen.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of onevenredigheid bestaat tussen eisers plichtsverzuim en de hem opgelegde straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft in dit verband verwezen naar ‘jurisprudentie’ elders en binnen het korps. De rechtbank verstaat dit als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat die andere gevallen op één lijn zijn te stellen met de situatie van hem. Het geval van eisers collega [naam collega] is evenmin met de situatie van eiser op één lijn te stellen. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat aan [naam collega] uiteindelijk geen straf is opgelegd omdat er in zijn geval geen sprake was van verwijtbaar plichtsverzuim. Nu bij eiser daarvan wel sprake is, bestaat reeds daarom een relevant verschil en slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Waar eiser in dit verband heeft gewezen op het bestaan van een gedoogcultuur, overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat de korpsleiding gedrag waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt, toestond of gedoogde.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de disciplinaire straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, wordt opgelegd als er gedurende een periode van minimaal twee maanden onbevoegde handelingen zijn verricht. Het moet dan gaan om minimaal tien onbevoegde handelingen. Als er gedurende een periode van minimaal zes maanden onbevoegde handelingen zijn verricht, dan geldt de terugplaatsing voor een periode van twee jaar. Verweerder heeft gekozen voor een tijdelijke straf, zodat de betrokken ambtenaren zich niet hun gehele carrière hiermee geconfronteerd zien.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid aan eiser de disciplinaire straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Nu in dit geval het gepleegde plichtsverzuim een minder ernstig karakter draagt dan verweerder heeft aangenomen, is de rechtbank evenwel van oordeel dat de aan eiser opgelegde straf onevenredig is. De rechtbank zal dan ook het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. In de omstandigheden van dit geval en in aanmerking genomen dat eiser niet eerder disciplinair is gestraft, is naar het oordeel van de rechtbank een straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt voor de duur van één jaar ingaande 29 april 2011 niet onevenredig te achten.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
8. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de proceskosten uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij gepensioneerd is. Zijn vroegere functie was kolonel bij de krijgsraad en hij heeft geen juridische opleiding. De gemachtigde heeft twintig zaken in behandeling. Hij staat mensen vaak pro deo bij, maar brengt kosten in rekening als mensen zich dat kunnen veroorloven.
Volgens vaste jurisprudentie moet het verlenen van rechtsbijstand behoren tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde. Incidentele juridische dienstverlening valt dus niet onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde van eiser behoort. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 28 april 2011;
- legt eiser met ingang van 29 april 2011 voor de duur van één jaar de straf op van plaatsing in salarisschaal 8, periodiek 14, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. J.G.M. Wouters en mr. J.B. van den Beld, leden, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.
E.C. Petrusma, griffier mr. I.M. Josten, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juni 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.