zaaknummer: AWB 12/822 HOREC VV en AWB 12/820 HOREC
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. K.M. Moeliker,
de burgemeester van de gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.
Bij besluit van 9 september 2011 (primair besluit) heeft verweerder de exploitatievergunningen voor twee horecabedrijven aan de [adres] ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij op [3] januari 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft deze zaken gevoegd behandeld met zaaknummer 12/827 HOREC VV. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2012.
Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].
Overwegingen
1. Verzoeker exploiteert twee horecabedrijven te [woonplaats], te weten ‘[naam horecabedrijf]’ op het adres [adres] en ‘[naam horecabedrijf]’ op het adres [adres]. Ten behoeve van de exploitatie van deze horecabedrijven heeft verweerder op 26 januari 2009 en 28 juli 2009 exploitatievergunningen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) aan verzoeker verleend. Daarnaast zijn aan verzoeker op 4 december 2007 en 28 augustus 2008 vergunningen ingevolge artikel [adres] van de Drank- en Horecawet verleend.
Naar aanleiding van een brand op het adres [adres] op 9 mei 2011 is op 10 mei 2011 geconstateerd dat op de bovenverdiepingen van beide horecapanden hennepkwekerijen aanwezig waren. Bij brief van 25 mei 2011 heeft verweerder aangegeven, dat hij voornemens is de verleende exploitatievergunningen in te trekken. Verzoeker heeft daartegen zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder de exploitatievergunningen van verzoeker ingetrokken. Verweerder heeft in het primaire besluit een reactie gegeven op de zienswijze van verzoeker.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, nu verweerder heeft volstaan met verwijzing naar verschillende stukken, waaronder het verweerschrift van 24 oktober 2011. Ook blijkt uit het bestreden besluit niet welke vergunningen nu precies zijn ingetrokken, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Verzoeker betwist voorts dat de exploitatievergunning een persoonsgebonden vergunning is. Volgens verzoeker geeft de APV niet de bevoegdheid om een exploitatievergunning te weigeren of in te trekken vanwege het bestaan van bepaalde kenmerken, de persoon van de vergunninghouder betreffende. Uit niets van al hetgeen door verweerder is overwogen en (vast)gesteld blijkt volgens verzoeker, dat in dit geval het belang van de woon- en leefsituatie aan de [adres] zozeer in het geding was, dat ter bescherming daarvan intrekking van de exploitatievergunningen noodzakelijk was. Verzoeker benadrukt dat hij tot op heden nooit is veroordeeld wegens (medeplichtigheid aan) het opzetten van een hennepkwekerij boven zijn horecabedrijven.
Niet in geschil is, dat tijdens een controle op 10 mei 2011 een hennepkwekerij is aangetroffen. De hennepkwekerij is echter aangetroffen in de bovenwoning [adres], welke woning buiten de verantwoordelijkheid van verzoeker valt, nu deze bovenwoning geheel was verhuurd aan [naam huurder]. Dat geldt eveneens voor de zolderkamer van de bovenwoning [adres]. Verzoeker wijst erop dat deze ruimtes niet bij hem in gebruik waren en ook niet voor hem toegankelijk waren. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt, dat hem geen rechtens relevant verwijt valt te maken dat hij (te) weinig toezicht op zijn ondergeschikten heeft gehouden, aangezien [naam huurder] niet behoorde tot zijn personeel/medewerkers/ondergeschikten. Verzoeker kan niet worden verweten, dat [naam huurder] vanaf eind 2010 een hennepkwekerij heeft ingericht, dat [naam huurder] bij afwezigheid van verzoeker de kans heeft gezien om een illegale stroomkabel te trekken vanuit de horeca-inrichtingen en dat hij niet heeft gemerkt dat er illegaal stroom werd afgetapt.
Het bestreden besluit leidt ertoe dat verzoeker zijn horecabedrijven niet meer kan uitoefenen op de wijze, zoals hij dat tot 10 mei 2011 heeft gedaan. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. Verzoeker heeft er in dat verband op gewezen, dat het toeristenseizoen in [woonplaats] traditioneel tijdens de paasdagen begint, derhalve in de eerste week van april 2012.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
4. Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Artikel 1:5 van de APV bepaalt dat een vergunning of ontheffing persoonsgebonden is, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.
Artikel 1:6 van de APV bepaalt dat een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:
a. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
e. indien de houder dit verzoekt.
Ingevolge artikel 1:8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het bevoegde gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2:28, vierde lid, van de APV kan de burgemeester, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
5. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft besloten om de aan verzoeker verleende exploitatievergunningen in te trekken. Concreet gaat het daarbij om de vergunning van 28 juli 2009 ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf aan [adres] en om de vergunning van 26 januari 2009 ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf van [adres]. Het is de voorzieningenrechter voldoende duidelijk geworden, dat verweerder heeft bedoeld die exploitatievergunningen in te trekken.
6.1. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten, worden door verzoeker niet betwist. Concreet gaat het daarbij – onder meer – om de volgende feiten.
[-] Op 10 mei 2011 hebben toezichthouders van de gemeente Schouwen-Duiveland en medewerkers van de Politie Zeeland een tweetal hennepkwekerijen aangetroffen op de percelen aan de [adres].
[-] In de panden [adres] en [adres] zijn horecabedrijven gevestigd, te weten [naam horecabedrijf] en [naam horecabedrijf].
[-] De bovenwoning van het pand [adres] bestaat uit twee bouwlagen. De benedenverdieping van die bovenwoning wordt (in elk geval in de periode april-oktober) bewoond door verzoeker. De zolder heeft hij feitelijk in gebruik gegeven aan [naam huurder].
[-] De bovenwoning van het pand [adres] bestaat uit een bouwlaag en wordt door verzoeker onderverhuurd aan [naam huurder], die deze ook feitelijk in gebruik heeft.
[-] De stroom werd (illegaal) afgetapt uit de elektriciteitskast van de horeca-inrichting in het pand [adres] ([naam horecabedrijf]).
6.2. Voor het standpunt van verzoeker, dat de exploitatievergunning geen persoonsgebonden vergunning is, valt in de APV geen steun te vinden. Uitgangspunt in de APV is, dat een vergunning persoonsgebonden is. De voorzieningenrechter ziet in de tekst van de APV geen aanknopingspunten, dat dit uitgangspunt voor exploitatievergunningen niet zou gelden. In de ‘Artikelsgewijze toelichting’ op de APV (artikel 2:28) is zelfs expliciet vermeld, dat de exploitatievergunning persoonsgebonden is. Daarbij is toegelicht, dat de persoon van de exploitant een belangrijke rol heeft in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de destijds verleende exploitatievergunningen aan verzoeker in persoon zijn verleend en dat ook voorwaarde 4, die ziet op de bescherming van het belang van de openbare orde, expliciet aan de exploitant is opgelegd. De voorzieningenrechter vindt daarbij tevens steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2005 (LJ nummer: AS5523).
Het voorgaande brengt mee dat, wanneer het handelen of de persoonlijke omstandigheden van de exploitant in strijd komen met de belangen die worden beschermd door de artikelen 1:8 en 2:28, vierde lid, van de APV, verweerder bevoegd moet worden geacht om tot intrekking van de exploitatievergunning over te gaan.
6.3. Voorop dient te worden gesteld, dat het intrekken van een exploitatievergunning een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft en dat de voorzieningenrechter dit besluit daarom slechts terughoudend kan toetsen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid overwogen, dat verzoeker wist, althans had kunnen weten, dat de bovenwoning van het pand [adres] en de zolderverdieping van de bovenwoning van het pand [adres] werden gebruikt als hennepkwekerij. De stelling van verzoeker dat hij nooit iets heeft gemerkt, acht de voorzieningenrechter ongeloofwaardig. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker zelf de bovenwoning van [adres] bewoont. De voorzieningenrechter acht het onwaarschijnlijk dat verzoeker nooit iets heeft gemerkt van verlichting, warmte, geur en/of geluid vanwege de hennepkwekerijen. Bovendien is gebleken dat de elektrische installatie, die de kwekerijen van stroom voorzag, was aangebracht in de meterkast van de horeca-inrichting van verzoeker aan [adres]. De voorzieningenrechter acht het onwaarschijnlijk dat verzoeker dat niet heeft gemerkt. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen (en dat heeft verzoeker niet weersproken) dat de door verzoeker overgelegde verklaring van de elektricien uitsluitend zag op de meterkast in het pand [adres], zodat aan die verklaring niet de waarde kan worden toegekend, die verzoeker daaraan toegekend wil zien.
Verweerder heeft op basis van de hiervoor genoemde omstandigheden mogen concluderen, dat het belang van de openbare orde in het geding is. Verweerder heeft daarbij eveneens mogen verwijzen naar de (politie-)informatie, zoals weergegeven op pagina 15 en 16 van het verweerschrift van 24 oktober 2011.
Op basis van het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid overwogen, dat er een verandering van de omstandigheden of inzichten is opgetreden na het verlenen van de exploitatievergunningen, op grond waarvan intrekking vanwege het belang van de openbare orde noodzakelijk is. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de exploitatievergunningen van 26 januari 2009 en 28 juli 2009 in te trekken.
6.4. Nu reeds op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat verweerder de destijds verleende exploitatievergunningen in redelijkheid heeft ingetrokken, kunnen de overige door verzoeker aangevoerde beroepsgronden onbesproken blijven.
7. Het beroep is ongegrond.
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.M. Pulskens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.
N.A. D’Hoore, griffier mr. H.W.M. Pulskens, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 maart 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.