ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9226

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01-845312-10 rk-nummer: 12/253
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • mr. Van Kralingen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de termijn voor kennisgeving niet verdere vervolging in een ernstige strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 19 maart 2012 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de termijn voor kennisgeving van niet verdere vervolging, zoals bedoeld in artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte was op 25 juli 2010 in verzekering gesteld op verdenking van poging tot doodslag en overtreding van de Wegenverkeerswet. De officier van justitie had op 11 april 2011 een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd, dat op 16 augustus 2011 werd gesloten. Vanwege belangenverstrengeling bij de rechtbank 's-Hertogenbosch werd de zaak door rechters van de rechtbank Breda behandeld.

De zitting die gepland was op 19 oktober 2011 ging niet door, en de dagvaarding werd pas op 20 januari 2012 betekend voor een zitting op 13 februari 2012. Tijdens deze zitting werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. De raadsman van de verdachte stelde dat het verzuim voor rekening van het openbaar ministerie moest komen en dat er geen nieuwe bezwaren waren, waardoor de vordering afgewezen moest worden.

De rechtbank oordeelde dat de regeling in artikel 244, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering beoogt de verdachte slechts gedurende een korte termijn in onzekerheid te laten over de verdere afhandeling van zijn zaak. De rechtbank concludeerde dat de ernst van de feiten, waaronder de getuigenverklaringen, het algemeen belang eisten dat de termijn werd verlengd. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie toe en verlengde de termijn voor kennisgeving van niet verdere vervolging met drie maanden. Deze beslissing werd genomen in het belang van de rechtsgang en de ernst van de beschuldigingen tegen de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-HERTOGENBOSCH
Sector strafrecht
parketnummer: 01-845312-10
rk-nummer: 12/253
Toewijzing vordering ex artikel 255 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement ingekomen ter griffie
op 29 februari 2012, strekkende tot verlenging van de termijn van de vervolgingsbeslissing als bedoeld in artikel 244, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende [adres]
1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
• de vordering van de officier van justitie van 24 februari 2012;
• het proces-verbaal van politie;
• het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 14 maart 2012 waaruit blijkt dat de officier van justitie mr. Vinkesteijn, de verdachte en de raadsman mr. Klaassen zijn gehoord.
2. Procesgang
De verdachte is op 25 juli 2010 in verzekering gesteld op de verdenking dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een poging tot doodslag en overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994.
Op 11 april 2011 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris zal overgaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: GVO) teneinde een reconstructie te laten plaatsvinden. Dit GVO is door de rechter-commissaris op 16 augustus 2011 –onder mededeling aan de procespartijen– gesloten.
Tijdens het onderzoek kwam naar voren dat de moeder van één van de slachtoffers werkzaam is bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch en dat de vader werkzaam is bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Om die reden heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch aan rechters van de rechtbank Breda verzocht deze strafzaak te behandelen. Aanvankelijk zou de behandeling van de zaak plaatsvinden op de zitting van 19 oktober 2011, maar dit heeft geen doorgang gevonden, omdat de Bredase rechters die de zitting zouden doen, verhinderd waren. Door de officier van justitie is voor de geplande de zitting van 19 oktober 2011 geen dagvaarding aan verdachte betekend.
Op 20 januari 2012 is de dagvaarding aan verdachte betekend om ter zitting van 13 februari 2012 te verschijnen. Tijdens deze zitting is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de in artikel 244, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn.
3. De standpunten
De officier van justitie heeft haar vordering mondeling in raadkamer toegelicht. Zij is van mening dat geen sprake is van onzorgvuldigheid of het opzettelijk schenden van de geldende regels en termijnen, maar van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarbij juist zo zuiver mogelijk geopereerd is door de zaak ter beoordeling voor te leggen aan rechters van buiten de rechtbank ‘s-Hertogenbosch. Volgens de officier van justitie bestaat de verdenking dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige feiten namelijk poging tot doodslag subsidiair het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten aanzien van zes personen doordat verdachte met zijn auto op een groep mensen is ingereden. Deze gebeurtenis is door veel aantal getuigen gezien en heeft grote ontsteltenis bij hen veroorzaak.
Gelet op de feiten en omstandigheden eist het algemeen belang volgens de officier van justitie nog steeds dringend dat de verdachte voor dit strafbare feit, ten aanzien waarvan vorenbedoeld gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad, verder wordt vervolgd. De officier van justitie vordert eenmaal een nieuwe termijn van drie maanden.
De raadsman van verdachte heeft naar voren gebracht dat het verzuim voor risico en rekening van het openbaar ministerie dient te blijven. Het openbaar ministerie heeft minst genomen met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte geageerd en aldus de beginselen van een goede procesorde geschonden. Het openbaar ministerie heeft geen enkele poging ondernomen om binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn ingevolge artikel 244, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering een kennisgeving van verdere vervolging aan verdachte te doen betekenen. Het openbaar ministerie koos ervoor om te dagvaarden in plaats van de raadkamer te verzoeken om een nadere termijn. Primair is de verdediging van mening dat het openbaar ministerie haar recht tot vervolging definitief heeft verwerkt en derhalve kan en mag er geen nadere termijn worden vergund. Subsidiair is de verdediging van mening dat er geen nieuwe bezwaren tegen verdachte bekend zijn geworden, zodat om deze reden de vordering afgewezen dient te worden.
4. De beoordeling van de vordering
De regeling vervat in artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beoogt de verdachte slechts gedurende een korte termijn — te weten uiterlijk twee maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek — in onzekerheid te laten over de verdere afhandeling van zijn zaak. Indien blijkt dat deze periode te kort is, kan de officier van justitie aan de rechtbank verlenging van die termijn, telkens voor een bepaalde tijd, vorderen op grond van het tweede lid van voornoemd artikel. Als de officier van justitie de termijn van artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering laat verstrijken zonder een van de daden genoemd in het eerste lid van dat artikel te stellen, biedt dit aan de verdachte in het algemeen de zekerheid dat behoudens nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie het recht heeft verwerkt om nog over te gaan tot verdere strafvervolging. Op deze hoofdregel kan alleen dan een uitzondering worden gemaakt als er sprake is van een verzuim van de termijn, en dan alleen, wanneer het algemeen belang dat dringend eist. Nieuwe bezwaren tegen de verdachte zijn in dat geval niet vereist. In dat geval kan de rechtbank op vordering van de officier van justitie nog eenmaal een nieuwe termijn stellen. De ratio van deze uitzondering is dat de wetgever niet heeft gewild dat alleen door het verstrijken van een termijn daders van ernstige strafbare feiten hun berechting aldus zouden kunnen ontlopen.
Bij de beoordeling of hiervan sprake is, dient met name te worden gekeken naar de ernst van het feit waarop de vervolging betrekking heeft.
Volgens de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van de officier van justitie van 11 april 2011 met parketnummer 01-845312-10 is ten aanzien van de verdachte sprake van verdenking dat hij zich op
25 juli 2010 schuldig zou hebben gemaakt aan een poging tot doodslag dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten aanzien van twee personen.
In de onderhavige zaak betreft het een verdenking van het plegen van een dermate ernstig feit dat naar het oordeel van de rechtbank het algemeen belang zonder meer het stellen van een nieuwe termijn dringend eist. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank anders zijn indien op het eerste gezicht de omstandigheden waaronder het bedoelde feit vermoedelijk is gepleegd, zodanig zijn dat niet meer kan worden gezegd dat verdachte zich aan een ernstig feit schuldig heeft gemaakt.
In dat kader heeft de raadsman betoogd dat verdachte niet bewust laat staan met opzet op de zich op de rijweg bevindende personen is ingereden. Verder voert hij aan dat de twee aangereden personen volledig zijn hersteld.
Gelet op de inhoud van de verklaringen van aangevers, de medische verklaringen en de verklaringen van de getuigen zoals die zich in het dossier bevinden, komt de rechtbank niet tot het oordeel dat op het eerste gezicht de omstandigheden waaronder het bedoelde feit vermoedelijk is gepleegd, zodanig zijn dat niet gezegd kan worden dat verdachte zich aan een ernstig feit schuldig heeft gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het algemeen belang het stellen van een nieuwe termijn eist.
De rechtbank overweegt voorts dat een diepgaander onderzoek naar de omstandigheden achterwege dient te blijven vanwege het summiere karakter van een onderzoek ex artikel 255, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Het is niet aan de raadkamer om met een uitputtend onderzoek naar de omstandigheden, waaronder het bedoelde feit vermoedelijk is gepleegd, vooruit te lopen op een behandeling ter openbare terechtzitting.
Ten slotte laat de rechtbank meewegen dat de feiten –waaraan verdachte zich volgens het openbaar ministerie schuldig heeft gemaakt– grote ontsteltenis bij getuigen heeft veroorzaakt en het openbaar ministerie geen bewuste keuze heeft gemaakt om de wettelijke termijn te laten verstrijken.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de officier van justitie dient te worden toegewezen.
5. De beslissing
De rechtbank wijst de vordering toe en verlengt de termijn voor de kennisgeving niet verdere vervolging of verder vervolging, danwel dagvaarding met een periode van 3 maanden.
Deze beslissing is op 19 maart 2012 gegeven door mr. Van Kralingen, rechter, in tegenwoordigheid van Vermaat, griffier.
De officier van justitie gelast de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en brengt deze ter kennis van verdachte.
Breda,
De officier van justitie,