RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/4565
Uitspraakdatum: 12 januari 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 21 augustus 2008, over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volkszekeringen opgelegd van € 79.200, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffingsrente vastgesteld van € 6.585 en een vergrijpboete opgelegd van € 39.600.
1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
21 september 2009 de naheffingsaanslag, de heffingsrente- en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 oktober 2009, ontvangen bij de rechtbank op 22 oktober 2009, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [de directeur], vergezeld van de gemachtigde [gemachtigde], belastingadviseur te Roosendaal, en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Tegelijk met deze zaak is het beroep van [vennootschap A] BV, bij de rechtbank geregistreerd met procedurenummer 09/4564, behandeld.
1.7.Ter zitting is als getuige onder ede gehoord, [heer X], wonende te
’s-Hertogenbosch.
1.8.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.9.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, de zaak aangehouden en de inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen.
1.10.De rechtbank heeft van het getuigenverhoor en het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt en een afschrift daarvan aan partijen verstrekt.
1.11.De inspecteur heeft op 27 april 2010 nadere stukken ingediend waarop belanghebbende op 16 juni 2010 heeft gereageerd.
1.12.De rechtbank heeft op 18 februari 2011 nog een brief van de inspecteur ontvangen, waarvan een afschrift aan belanghebbende is verstrekt. Bij brief van 21 april 2011 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Belanghebbende heeft hier niet meer op gereageerd.
1.13.Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
1.14.Bij brief van 20 oktober 2011 heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende is een groepsvennootschap van het zogenoemde [het concern] (hierna: het concern) en exploiteert, onder andere, onroerend goed door middel van verhuur. De aandelen werden gehouden door [vennootschap B] BV, een 100% dochtervennootschap van [vennootschap C] BV ([vennootschap C]). [de directeur] (hierna: de directeur) voert de feitelijke leiding over het concern. [vennootschap A] BV ([vennootschap A]) is een andere vennootschap van het concern.
2.2.[heer X] (hierna: [heer X]) heeft in december 2003 het pand [het pand] (hierna: het pand) gekocht en vervolgens het pand overgedragen aan [vennootschap A].
2.3.De directeur en [heer X] hebben op [datum] 2004 een mondelinge overeenkomst die zou dateren van [datum] 2003, schriftelijk vastgelegd, waarin onder meer is bepaald dat [heer X] leiding zou geven aan de bouw- en verbouwwerkzaamheden aan het pand en dat de directeur voor de financiering daarvan zou zorg dragen. Bovendien is een winstverdeling vastgelegd.
2.4.Gedurende 2005 en 2006 hebben op uitgebreide schaal werkzaamheden aan het pand plaatsgevonden. Deze werkzaamheden werden verricht door bouwvakkers aan wie daarvoor loon is betaald.
2.5.[heer X] heeft voor de nodige betalingen de beschikking gehad over een bankpas van [de cooperatie] UA, een ooit door de directeur opgerichte en tot dan toe inactieve coöperatie, dan wel werden bedragen daarvoor contant aan hem uitbetaald. [heer X] heeft, doorgaans tweewekelijks, verantwoording afgelegd van de in die periode gemaakte materiaal- en loonkosten door het overleggen van door hem opgemaakt kostenoverzichten. Deze kosten betroffen ook werkzaamheden aan andere panden van het concern.
2.6.Het concern heeft de materiaalkosten steeds geboekt op grootboekrekeningen per pand en de loonkosten per pand geadministreerd. De loonkosten zijn daarbij verwerkt in de rekening-courant met de directeur bij [vennootschap C].
2.7.Belanghebbende heeft op [datum] 2005 het pand overgenomen van [vennootschap A]. De notariële akte van levering vermeldt, voor zover hier van belang, onder de kop “Feitelijke levering, staat registergoed”, Artikel 2, onder 1. (…) Verkoper heeft zich blijkens gemelde koopovereenkomst verbonden de verbouwing en restauratie van het verkochte sub 1 en sub 2 omschreven, overeenkomstig de aan partijen bekende plannen, uitsluitend en alleen voor haar rekening te (laten) realiseren.”
2.8.De inspecteur heeft naar aanleiding van een in 2007 bij het concern aangevangen boekenonderzoek geconcludeerd dat ter zake van de in 2.4 genoemde loonbetalingen door belanghebbende geen loonbelasting en premie volksverzekering is ingehouden en afgedragen.
2.9.Bij brief van 15 augustus 2009 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat het bedrag van de niet-verloonde betalingen over 2006 is gesteld op € 73.200 en dat de naheffing op basis van het anoniementarief € 79.200 bedraagt. De inspecteur heeft in deze brief tevens een vergrijpboete van 50% vanwege voorwaardelijk opzet aangekondigd.
3.1.Primair is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de in 2.4 genoemde bouwvakkers in dienstbetrekking stonden tot belanghebbende en zij aldus aangemerkt kan worden als inhoudingsplichtige. Subsidiair is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete tot op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslag en de boetebeschikking, danwel tot vermindering daarvan. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
4.1.Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 is inhoudingsplichtige, degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
4.2.De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de inspecteur ligt om de feiten en omstandigheden te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de bouwvakkers.
4.3.De inspecteur heeft gesteld dat, omdat belanghebbende eigenaar was van de panden, de directeur de werkelijke leiding had en belanghebbende alle kosten voor de verbouwing heeft gedragen, sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de bouwvakkers.
4.4.Belanghebbende heeft ter zake gesteld dat zij niet de werkgever van bedoelde bouwvakkers is geweest omdat uit de in 2.6 genoemde passage van de notariële akte blijkt dat belanghebbende niet betrokken is geweest bij de werkzaamheden aan het pand. Immers, zo stelt belanghebbende, contractueel is vastgelegd dat de werkzaamheden voor rekening en risico van de verkoper ([vennootschap A]) zouden blijven.
4.5.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouwvakkers bij belanghebbende in dienstbetrekking waren en belanghebbende als inhoudingsplichtige in vorenbedoelde zin aangemerkt moet worden. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Vaststaat dat [vennootschap A] eind 2003 eigenaar is geworden van het pand en de verbouwingswerkzaamheden kort daarna zijn begonnen. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende zelf destijds betrokken is geweest bij de uitvoering van deze werkzaamheden en zij de kosten daarvan op zich heeft genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, als al sprake was van werkgeverschap, dit in ieder geval tot op het moment dat zij eigenaar werd van het pand, niet bij belanghebbende heeft gelegen, maar bij een andere partij. Gelet verder op de passage uit de in 2.7 genoemde notariële akte acht de rechtbank het aannemelijk dat het de bedoeling van partijen is geweest dat belanghebbende eigenaar werd van een gereed pand. Niet aannemelijk is dan dat belanghebbende een eventueel werkgeverschap op zich heeft willen nemen of op zich genomen heeft. De rechtbank acht ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende enige kosten voor de werkzaamheden heeft gedragen. Dit valt althans niet uit de in 2.5 en 2.6 genoemde en overgelegde stukken op te maken.
4.6.De inspecteur heeft nog verklaard dat belanghebbende wel degelijk als werkgever aangemerkt moet worden omdat uiteindelijk de directeur binnen het concern steeds als enige de zeggenschap heeft over steeds dezelfde mensen en dat het geschuif met vennootschappen binnen het concern slechts een boekhoudkundige truc betreft en dat dit niet in de weg staat aan het werkgeverschap van belanghebbende.
4.7.De rechtbank verwerpt deze stelling. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts aan de juiste belastingplichtige een naheffingsaanslag worden opgelegd ook al maakt deze vennootschap deel uit van een concern en is sprake van één feitelijke leiding. De rechtbank vindt daarvoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1993, nr. 29556, BNB 1994/52. De Hoge Raad heeft daarin een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam bevestigd die een naheffingsaanslag vernietigd had, die aan de betreffende belanghebbende opgelegd was ter zake van, door een werkmaatschappij van deze belanghebbende, niet afgedragen loonbelasting. Het gelijk is daarom aan belanghebbende. De naheffingsaanslag is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en daarmee zijn ook de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking onterecht vastgeld. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor een door belanghebbende verzochte integrale proceskostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding nu na het oordeel van de rechtbank geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vernietigt de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 874;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr. D. Hund en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 januari 2012.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.