uitspraak van de meervoudige kamer van 9 februari 2012 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Bij besluit van 19 november 2010 (primaire besluit) heeft verweerder per 1 april 2011 het uurtarief van het persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verlaagd en eiseres per laatstvermelde datum per vier weken € 586,24 aan pgb toegekend.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 maart 2011, verzonden op 21 maart 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen in die zin dat het vierwekelijkse pgb per 1 april 2011 wordt vastgesteld op € 614,40. Het primaire besluit inzake de vaststelling van het uurtarief blijft gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.H. Matthijssen, kantoorgenoot van haar gemachtigde, [woordvoerder stichting] van Stichting Mee en haar hulp [naam hulp].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].
De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de zaak ter verdere behandeling door te verwijzen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Aan eiseres was laatstelijk hulp bij het huishouden, categorie 2 (HBH2), klasse 5, toegekend in de vorm van een pgb voor 10 tot en met 12,9 uur per week. Het uurtarief voor het pgb bedroeg € 18,11.
Bij het primaire besluit heeft verweerder per 1 april 2011 het uurtarief van het pgb voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo verlaagd naar € 12,80 en eiseres per deze datum € 586,24 per vier weken aan pgb toegekend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen in die zin dat het vierwekelijkse pgb per 1 april 2011 wordt vastgesteld op € 614,40. Het primaire besluit inzake de vaststelling van het uurtarief blijft gehandhaafd.
Eiseres voert in beroep, samengevat, aan dat verweerder ten onrechte het uurtarief voor een hulpverlener die valt onder de Regeling Persoonlijke Dienstverlening aan Huis (RDH) heeft vastgesteld op € 12,80 ongeacht of de betrokkene een HBH1- of een HBH2-indicatie heeft, terwijl betrokkenen met een HBH2-indicatie die hulp inkopen bij een thuiszorgorganisatie, schoonmaakbedrijf of ZZP-er een hoger pgb-tarief toegekend krijgen dan een betrokkene met een HBH1-indicatie. Eiseres is aangewezen op gespecialiseerde hulp en heeft daarvoor een indicatie HBH2 gekregen. Het inschakelen van dergelijke hulp kost echter meer dan het inschakelen van hulp op grond van een HBH1-indicatie. Eiseres dient ook daarom een hoger pgb-uurtarief te ontvangen dan het tarief dat ook geldt indien men een HBH1-indicatie heeft.
Eiseres voert ook aan dat zij ten gevolge van de verlaging van het uurtarief haar financiële situatie moet herzien. Dat kan vanwege haar leeftijd niet van haar gevergd worden. Ook is het bij verlaging van het uurtarief voor eiseres niet langer mogelijk om haar drie huidige huishoudelijke hulpen, waarvan twee haar al bijna 15 jaar helpen, te behouden. Haar hulpen nemen als het ware de regie met betrekking tot het huishouden over van eiseres. Het is gezien de leeftijd, het afnemende geheugen en de communicatieproblemen van eiseres een te grote verandering voor haar als zij nieuwe huishoudelijke hulpen zou moeten zoeken en daarmee vertrouwd zou moeten raken. Als eiseres huishoudelijke hulp via een thuiszorgorganisatie zou krijgen, bestaat er een grote kans dat zij door haar moeite met communiceren en fysieke beperkingen niet die hulp zal ontvangen die zij nodig heeft. Eiseres beroept zich daarom ook op de hardheidsclausule.
3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is - onder meer - bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
In het tweede lid van artikel 4 van de Wmo is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een pgb.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wmo biedt het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend pgb, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
De raad van de gemeente Tilburg heeft de regels vermeld in artikel 5, eerste lid, van de Wmo vastgesteld in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg 2007 (Verordening).
Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kan de door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening bestaan uit hulp bij het huishouden in natura of een pgb te besteden aan hulp bij het huishouden.
Op grond van artikel 3.5 van de Verordening worden de bedragen die per klasse in de vorm van een pgb worden verstrekt, jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg (Besluit Wmo).
Ingevolge artikel 4.3, tweede lid, onder 1, van het Besluit Wmo, bedraagt het pgb-tarief vanaf 1 januari 2011 voor klanten met een HBH1 of HBH2 indicatie die ondersteuning inkopen bij dienstverleners die vallen onder de RDH € 12.80 per uur.
4. De rechtbank stelt vast dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het door verweerder per 1 januari 2011 gehanteerde uurtarief voor het pgb in rechte stand houdt. Op grond van de door verweerder gehanteerde overgangsregeling is de verlaging van het uurtarief ten aanzien van eiseres gerealiseerd per 1 april 2011.
Verweerder hanteert vanaf 1 januari 2011 drie tarieven voor huishoudelijke hulp.
Voor klanten met een HBH1 of HBH2 indicatie die ondersteuning inkopen bij dienstverleners die vallen onder de RDH bedraagt het tarief € 12,80 per uur. Dit tarief is gelijk aan de financiële vergoeding voor een alfahulp (alfacheque).
Voor klanten met een HBH1 indicatie, respectievelijk HBH2 indicatie die ondersteuning inkopen bij een (gecertificeerde) thuiszorgorganisatie, schoonmaakbedrijf of een ZZP-er bedraagt het tarief € 19,33, respectievelijk € 25,50 per uur. Deze tarieven zijn gelijk aan de kostprijs van de voorziening in natura.
In de beleidsnota “Uitvoering persoonsgebonden Budget (PGB) voor Hulp bij het Huishouden vanaf 1 januari 2011” is de keuze van verweerder voor het tarief van € 12,80 voor HBH1 en HBH2 als volgt toegelicht.
“De hoogte van het huidige PGB-tarief is € 18,11 per uur. De hoogte is gebaseerd op de uitgangspunten zoals we die kenden binnen de AWBZ, namelijk de gemiddelde kostprijs van een uur hulp minus 25%. Met de invoering van de Wmo is deze regel door de gemeente beleidsarm overgenomen. Volgens de Centrale Raad van Beroep is deze onderbouwing gedateerd en keurt deze daarom af. De Raad heeft echter geen (minimum) PGB-tarief vastgesteld, maar eist wel van gemeenten dat zij de hoogte van het gehanteerde tarief kunnen motiveren.
De hoogte moet in ieder geval voldoen aan de volgende criteria: het PGB moet toereikend zijn en vergelijkbaar met de voorziening in natura. Toereikend houdt in dat de klant met het budget minimaal moet kunnen voldoen aan de wettelijke verplichtingen (zoals bijvoorbeeld het betalen van het minimumloon). Vergelijkbaar houdt in dat de klant vergelijkbare ondersteuning moet kunnen inkopen als een klant die kiest voor een voorziening in natura. Wat betreft de kwaliteit die geleverd moet worden zijn de normen van de klant bepalend, met dien verstande dat het tot de verantwoordelijkheid van de gemeente behoort om een zodanig PGB te bieden dat de budgethouder in staat wordt gesteld om met VIN (Voorziening in natura; de rechtbank) vergelijkbare kwalitatieve zorg in te kopen.
Met deze criteria in ogenschouw genomen en de eis van een grondige motivatie, wordt voorgesteld om een differentiatie in het tarief aan te brengen. De praktijk wijst namelijk uit dat klanten via verschillende wegen hulp inkopen.
1. De meeste PGB-klanten (70%) blijken de ondersteuning in hun directe omgeving in te kopen. Denk aan een kennis, dochter of de buurvrouw.
2. De overige klanten (30%) kopen hun hulp in bij een (gecertificeerde) thuiszorgorganisatie, ZZP-er of een schoonmaakbedrijf.
Hierbij schakelen we de eerste variant van ondersteuning gelijk met het uurtarief dat klanten krijgen die gebruik maken van de alfacheque (in basis ook een PGB). Beide groepen vallen namelijk onder dezelfde regeling, de Regeling Dienstverlening aan Huis (RDH), die van kracht is sinds 1 januari 2007. Zowel de klant die kiest voor de alfacheque als de klant die kiest voor RDH-hulp, vervullen een (gedeeltelijk) werkgeverschap. De klant is door de regeling echter gevrijwaard van het afdragen van loonheffingen, premies werknemersverzekeringen en heeft daarnaast geen administratieve verplichtingen. Soortgelijks geldt voor de hulp. In tegenstelling tot een ZZP-er hebben dienstverleners onder deze regeling geen administratieve lasten en geen (verplichte) extra kosten. Per 1 januari 2010 bedraagt het uurtarief (gekoppeld aan de alfacheque) voor een alfahulp € 12,80. Dit tarief ligt 30% boven het minimumloon. Dit te samen maakt dat een PGB-tarief van € 12,80 (incl. vakantietoeslag van 8%) voor deze vorm van ondersteuning als toereikend en vergelijkbaar mag worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar bijlage 1.”
In bijlage 1 is aangegeven dat voor de vaststelling van de hoogte van het tarief voor HBH1 en HBH2 de bruto uurlonen van de HBH1 en HBH2-medewerkers die in dienst zijn van een thuiszorgorganisatie als uitgangspunt zijn genomen. Het bruto uurloon van een medewerker HBH1 is gemiddeld € 9,20, inclusief vakantietoeslag is dit € 9,95 en voor een medewerker HBH2 is dit gemiddeld € 11,46, inclusief vakantietoeslag is dit € 12,37. Opgemerkt wordt dat een uurtarief van € 12,80 voor het inschakelen van zowel een HBH1 als HBH2-hulp die valt onder de RDH-regeling, voldoet aan het vergelijkbaarheidscriterium.
De rechtbank overweegt dat volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor de in artikel 6 van de Wmo bedoelde vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten als uitgangspunt heeft te gelden de hoogte van het uurtarief waarvoor door de gemeente hulp bij het huishouden krachtens aanbesteding is gecontracteerd. Als het uurtarief van het pgb lager is dan de door de gemeente gecontracteerde huishoudelijke verzorging dient voor dit tarief zorg te kunnen worden ingekocht van dezelfde kwaliteit als de gecontracteerde zorg. De gemeente dient aannemelijk te maken dat voor het lagere tarief zorg kan worden ingekocht die in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd, vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 17 november 2009, LJN BK4603, BK5008 en BK5105 en van 30 maart 2011, LJN BQ1178 en BQ0386.
Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 24 augustus 2011, LJN BT8848, geoordeeld dat het door verweerder gehanteerde tarief van € 12,80 voor HBH1 voldoet aan de eis die in de jurisprudentie van de CRvB wordt gesteld ten aanzien van vergelijkbaarheid met de door de gemeente gecontracteerde zorg in natura. De rechtbank heeft daarbij met name betekenis toegekend aan het feit dat het bruto uurloon van van een HBH1-medewerker van een thuiszorgorganisatie € 9,95, inclusief vakantietoeslag, bedraagt, zodat het door verweerder vastgestelde pgb-tarief voor HBH1 ongeveer 130% bedraagt van het bruto uurloon van een medewerker van een thuiszorginstantie.
Eiseres heeft er op gewezen dat zij gespecialiseerde hulp nodig heeft die de regie van het voeren van het huishouden van haar overneemt. Zij voert aan dat niet kan worden volstaan met een tarief dat hetzelfde is als het tarief voor HBH1 werkzaamheden.
De rechtbank overweegt dat het bruto uurloon van een HBH2-medewerker van een thuiszorgorganisatie € 12,37, inclusief vakantietoeslag, bedraagt. Het door verweerder vastgestelde pgb-tarief voor HBH2 van € 12,80 per uur overschrijdt derhalve het bruto uurloon van een medewerker van een thuiszorginstantie slechts in geringe mate. De rechtbank is er niet van overtuigd dat voor dit tarief door eiseres zorg kan worden ingekocht die in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd, vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg, waarvan de kostprijs € 25,50 per uur bedraagt. Verweerder heeft dit ook op geen andere wijze onderbouwd dan vast te stellen dat dit tarief blijft binnen het door de thuiszorginstantie gehanteerde CAO-uurloon. De rechtbank acht dit een onvoldoende grondslag. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 19 november 2011, LJN BU5492, met name naar hetgeen de raad in rechtsoverweging 5.3.4. heeft overwogen.
De rechtbank overweegt in het verlengde van hetgeen eiseres heeft aangevoerd bovendien dat verweerder in de hierboven weergegeven beleidsnota op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom voor HBH2-zorg hetzelfde tarief wordt gehanteerd als voor HBH1-zorg, terwijl andere eisen moeten worden gesteld aan de te verlenen zorg.
Dit klemt des te meer nu de tarieven voor HBH1 en HBH2 via een thuiszorgorganisatie, schoonmaakbedrijf of een ZZP-er wel verschillen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat met een pgb-uurtarief van € 12,80 HBH2-hulp door een huishoudelijke hulp die onder de RDH-regeling valt kan worden ingekocht die van dezelfde kwaliteit is als de zorg die in natura wordt verleend door een thuiszorgorganisatie.
Het bestreden besluit dient wegens een motiveringsgebrek te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien, nu geen gegevens beschikbaar zijn ter beantwoording van de vraag met welk tarief voor HBH2-zorg wel wordt voldaan aan het in de jurisprudentie weergegeven vergelijkbaarheidscriterium. Verweerder dient hiertoe nader onderzoek te verrichten. De rechtbank zal verweerder derhalve opdragen om een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 874,--. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank, waarvoor een acceptgiro zal worden toegezonden.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak binnen 8 weken na de datum waarop deze uitspraak in het openbaar is uitgesproken;
gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,--, te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.G.M. Wouters, D.H. Hamburger en J. Domstorff-van Alphen, rechters, en ondertekend door mr. Wouters, voorzitter en mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2012.
mr. R.J. Tolner, griffier mr. J.G.M. Wouters, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 februari 2012
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.