RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/2155
Uitspraakdatum: 12 januari 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 april 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 april 2011, ontvangen bij de rechtbank op 15 april 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes zoon [de zoon], vergezeld van belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. In het kader van een zogenoemde spontane gegevensuitwisseling hebben de bevoegde autoriteiten van België op 18 februari 2005 gegevens verstrekt aan het hoofd van de FIOD/ECD Team Internationaal met betrekking tot Nederlandse ingezetenen. Het betrof in dit geval gegevens die afkomstig waren van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA te Luxemburg (hierna Van Lanschot). De gegevens bestaan uit afschriften van fotokopieën van lijsten waarop o.a. rekeningnummers, saldi en namen van rekeninghouders staan.
2.2. Belanghebbende is door de inspecteur als rekeninghouder geïdentificeerd bij Van Lanschot.
2.3. Bij brief van 7 maart 2007 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meerdere) bankrekeningen in het buitenland. Deze brief was verzonden aan het adres [adres I] te [plaats]. Op 16 maart 2007 verstuurt de inspecteur deze zelfde brief, maar nu naar het adres [adres II] te [woonplaats].
2.5. Bij brief van 3 april 2007 heeft de inspecteur zijn eerder verzoek herhaald.
2.6. Bij brief van 18 april 2007 heeft de zoon van belanghebbende, [de zoon] (hierna: de zoon), aan de inspecteur meegedeeld dat hij de belangen van belanghebbende behartigt en verdere correspondentie aan hem gericht kan worden. Daarbij wordt tevens verzocht om verdere gegevens en uitstel voor het aanleveren van de onderliggende bescheiden van de bankrekening.
2.8. Bij brief van 26 april 2007 heeft de inspecteur de zoon een brief gestuurd met een voorbeeldbrief om informatie betreffende de aangehouden bankrekeningen bij de bank op te vragen.
2.8. Bij brief van 29 mei 2007 heeft de inspecteur de zoon aangemaand om alsnog de gevraagde stukken aan te leveren.
2.9. Bij brief van 1 juli 2007 is een aantal gegevens overgelegd met betrekking tot de bij Van Lanschot aangehouden bankrekening.
2.10. Bij brief van 13 juli 2007 heeft de inspecteur op deze brief gereageerd. Hij geeft aan dat hij verdere behandeling zal aanhouden tot hij de resterende gegevens van de zoon heeft ontvangen.
2.11. Bij brief van 3 september 2007 heeft de zoon de van de bank resterende gegevens overgelegd.
2.12. Bij brief van 7 september 2007 heeft de inspecteur hierover nadere informatie gevraagd. Bij brief van 12 oktober 2007 heeft de inspecteur de zoon aangemaand om aan dit verzoek te voldoen.
2.13. Bij brief van 31 oktober 2007 heeft de zoon een reactie op de brief van de inspecteur gegeven. Bij deze brief zijn verschillende stukken overgelegd.
2.14. Op 27 november 2007 heeft de inspecteur een kennisgeving navordering met boete verstuurd betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) en vermogensbelasting (VB) over de jaren 1997 tot en met 2004. Voorts heeft de inspecteur, eveneens op 27 november 2007, een vaststellingsovereenkomst verstuurd, waarbij de na te vorderen belasting, boete en heffingsrente worden vervat in één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.
2.15. Bij brief van 2 december 2007 heeft de zoon op de brieven van 27 november 2007 gereageerd. Hij geeft aan het op een aantal punten oneens te zijn met de voorgenomen correcties. Het slot van de brief luidt: “Derhalve verzoek ik u vriendelijk uw voorstel te heroverwegen. Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd en verwacht een aangepast voorstel op basis van mijn bovengenoemde opmerkingen.”
2.16. Bij brief van 6 december 2007 heeft de inspecteur gereageerd op de brief. In deze brief geeft de inspecteur aan dat hij op korte termijn niet op alle opmerkingen in kan gaan. Wel bevat de brief, in verband met de verjaringstermijn, de aankondiging van de navorderingsaanslag IB/PH 2002. Deze navorderingsaanslag wordt op 31 december 2007 opgelegd.
2.17. De zoon heeft bij brief van 28 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag en voor de onderbouwing verwezen naar de brief van 2 december 2007.
2.18. De inspecteur heeft bij brief van 1 februari 2008 gereageerd zowel op het ingediende bezwaarschrift als op de brief van 2 december 2007. In de bijlage van deze brief heeft de inspecteur een nieuwe berekening gemaakt over de jaren 1998 en 1999. De inspecteur heeft aan de zoon verzocht om hierop vóór 1 maart 2008 te reageren.
2.19. De zoon heeft bij brief van 11 maart 2008 gereageerd met opmerkingen over het gestelde fictieve rendement, over een dubbeltelling in verband met een vordering van belanghebbende op haar kinderen en over de bijlage. In zijn brief van 18 maart 2008 is de inspecteur ingegaan op de opmerkingen van belanghebbende. Hij heeft daarbij een actueel overzicht van alle bijlagen toegezonden. Daarnaast heeft hij als bijlage een verbeterde vaststellingsovereenkomst meegestuurd.
2.20. De zoon heeft bij brief van 19 april 2008 gereageerd met opmerkingen, vragen en verzoeken over de onderdelen van de inkomsten uit de vaststellingsovereenkomst. Bij brief van 25 april 2008 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij tot en met 14 mei 2008 op vakantie is en dat hij er naar streeft om in week 21 antwoord te geven op de gestelde vragen. Na een bespreking met de zoon op 2 juni 2008 heeft de inspecteur hierop en op de brief van 19 april 2008 in een brief van 10 juni 2008 gereageerd.
2.21. In de daarop volgende brief van de zoon van 29 juni 2008 is onder meer opgenomen de passage: “Ik kan thans geen uitspraak doen over uw voorgestelde correctie. Ik verzoek u vriendelijk mij eerst nadere details te verstrekken. (…) Ik zal daar dan zo spoedig mogelijk op reageren. Voor uw informatie: vanaf 5 juli ben ik drie weken met vakantie.”. Bij brieven van 7 augustus en 19 augustus 2008 is de inspecteur ingegaan op het fictief rendement en de vorderingen van belanghebbende op haar vier kinderen. Hierbij heeft de inspecteur om een machtiging van de drie andere kinderen van belanghebbende verzocht in verband met het bekendmaken van gegevens uit de aangiftes van deze kinderen. Bij brief van 4 september 2008 gaat de zoon in op beide onderdelen van deze brieven. Hij vraagt daarin om nadere details en onderbouwingen. Bij deze brief zitten drie machtigingen.
2.22. In een brief van 14 oktober 2008 heeft de inspecteur een telefonische afspraak met de zoon bevestigd. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft de inspecteur hiervoor de berekening van het fictieve rendement toegelicht en gegevens van de andere kinderen van belanghebbende verstrekt. Na de telefonische afspraak heeft de inspecteur op 23 oktober 2008 een bevestiging van hetgeen is besproken gestuurd. In deze brief wordt, voorzover van belang, opgemerkt: “De heer [P] gaat de verdere behandeling overnemen van deze zaak. Ik zal hem meegeven de hoogte van de boete opnieuw te beoordelen. Het enige punt van discussie op dit moment betreft de “11 momenten” zoals beschreven in mijn brief van 16 oktober 2008.”.
2.23. Bij brief van 6 februari 2009 heeft de inspecteur, onder andere, het volgende aan de zoon geschreven: “Zoals u weet heb ik de werkzaamheden van de heer [W] overgenomen vanwege zijn prepensionering. Dhr. [W] heeft mij bij zijn vertrek in november medegedeeld dat u contact zou opnemen omtrent het bestaande discussiepunt. Tot op heden heb ik nog geeen reactie van u mogen ontvangen. Ik verzoek u mij voor 15 februari 2009 schriftelijk te informeren omtrent het thans door u ingenomen standpunt.”.
2.24. De zoon is in een brief van 28 februari 2009 ingegaan op de “11 momenten”. In reactie hierop heeft de inspecteur op 17 maart 2009 een “vooraankondiging uitspraak op bezwaarschrift” over het jaar 2002 en een verbeterde vaststellingsovereenkomst naar de zoon gestuurd. Bij brief van 7 april 2009 heeft de zoon hierop gereageerd. Omdat de inspecteur deze brief niet heeft ontvangen, heeft de inspecteur de zoon op 21 juli 2009 gerappelleerd. Bij brief van 19 augustus 2009 heeft de zoon zijn reactie en de brief van 7 april 2009 nogmaals verstuurd. Hierin verzoekt de zoon om nadere onderbouwingen en tevens stelt hij een aantal vragen.
2.25. De inspecteur heeft als bijlage bij een brief van 3 september 2009 een verbeterde vaststellingsovereenkomst naar de zoon gestuurd. Bij deze brief zitten ook de berekeningen die hieraan ten grondslag liggen. Bij brief van 25 oktober 2009 heeft de zoon op de vaststellingsovereenkomst gereageerd.
2.26. Bij brief van 10 november 2009 heeft de inspecteur aangegeven dat een aantal wijzigingen in de vaststellingsovereenkomst zijn verwerkt. Als bijlage heeft hij de herziene versie toegevoegd. De zoon heeft hierop telefonisch contact met de inspecteur opgenomen. Naar aanleiding hiervan wordt bij de brief van 17 november 2009 van de inspecteur een herziene versie van de vaststellingsovereenkomst mee gezonden.
2.27. Op 6 december 2009 hebben belanghebbende en haar zoon de vaststellingsovereenkomst getekend. De overeenkomst worden met een begeleidend schrijven van 6 december 2009 naar de inspecteur gestuurd, waar deze op 9 december 2009 wordt ontvangen. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat belanghebbende zich het recht voorbehoudt om in bezwaar en beroep te komen voor zover deze betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, vierde lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR), na te vorderen over een periode van 12 jaren in de plaats van over de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, derde lid van de AWR. Met dagtekening 31 december 2009 wordt, overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst, de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 2000 opgelegd tot een bedrag van € 67.474. De daarin begrepen boete bedraagt € 16.735.
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR terecht toegepast?
2. Is de vergrijpboete in verband met undue delay naar het juiste bedrag opgelegd?
3. Heeft belanghebbende recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding?
De hoogte van de aanslag als zodanig is niet in geschil.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de laatste bevestigend. De inspecteur heeft de tegenovergestelde mening.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd. Daarvoor verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vermindering van de aanslag (in verband met vermindering van de boete tot een bedrag van € 13.388) tot een bedrag van € 64.127.
4. Beoordeling van het geschil
Verlengde navorderingstermijn
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder ander gepubliceerd in BNB 2010/199 en 2010/200. Belanghebbende stelt dat dit niet het geval is, met als gevolg dat de inspecteur de navorderingsaanslag niet had kunnen opleggen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn (artikel 16, vierde lid, van de AWR). Belanghebbende doelt hier met name op de periode tussen 31 oktober 2007 (het verstrekken van de benodigde gegevens) en 31 december 2009 (opleggen van de aanslag).
4.2.1. Tussen het moment waarop de inspecteur beschikte over de gegevens van belanghebbendes buitenlandse bankrekening en het moment waarop de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd, is een periode van ongeveer twee jaar en twee maanden verstreken. Na ontvangst van de door belanghebbende verstrekte gegevens op 31 oktober 2007 heeft de inspecteur op 27 november 2007 belanghebbende op de hoogte gesteld van de in aanmerking te nemen correcties, inclusief verhogingen en boetes, en heeft hij belanghebbende een vaststellingsovereenkomst doen toekomen. Dit tijdsverloop acht de rechtbank, nu aan de inspecteur enige tijd dient te worden gegund om de door belanghebbende verstrekte gegevens met de benodigde zorgvuldigheid te kunnen beoordelen, niet onredelijk lang. Nadien hebben de zoon van belanghebbende en de inspecteur nog veelvuldig over de vaststellingsovereenkomst gecorrespondeerd. De inspecteur heeft de uitkomsten hiervan telkens nader uitgewerkt in herziene vaststellingsovereenkomsten, de laatste van 17 november 2009. Uit de tussen partijen gevoerde (telefonische) besprekingen en correspondentie, zoals hiervoor onder de feiten is weergegeven, komt naar voren dat partijen steeds de intentie hebben gehad om een vaststellingsovereenkomst met elkaar te sluiten, waarbij de over de jaren 1997 tot en met 2007 verschuldigde belasting zou worden nageheven door het opleggen van één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 in plaats van het opleggen van diverse belastingaanslagen over afzonderlijke jaren. Gelet hierop zou het naar het oordeel van de rechtbank niet gepast geweest zijn en zelfs getuigen van onbehoorlijk bestuur om dan een aanslag op te leggen zonder dat over de cijfers overeenstemming zou zijn bereikt. Partijen hebben in deze periode niet alleen gecorrespondeerd over fouten in de diverse overeenkomsten, maar ook over gerezen onduidelijkheden (de vorderingen van belanghebbende op haar vier kinderen en de verwerking hiervan in de aangiften van de kinderen) en verschillen in de diverse standpunten. De daarbij opgetreden korte periodes van stilte (maximaal 1 ½ maand voor de inspecteur) zijn niet van dien aard dat hiermee op zich al gesproken kan worden van onredelijk lang stilzitten of onvoldoende voortvarend handelen. Immers, aan beide partijen moet een reactietijd worden gegund. Belanghebbende heeft hierbij nog gewezen op de periode 23 oktober 2008 tot en met 6 februari 2009. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van deze brieven van de inspecteur de toen opgetreden vertraging niet te wijten is aan de inspecteur, maar aan belanghebbende zelf.
Het maakt hierbij niet uit dat het initiatief voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bij de inspecteur heeft gelegen, nu belanghebbende zich daar niet op enigerlei wijze tegen heeft verzet, maar integendeel heeft meegewerkt aan het bereiken van overeenstemming en uiteindelijk het sluiten van deze overeenkomst.
4.2.2. Gelet hierop en de tot 31 december 2009 beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Dat de inspecteur uiteindelijk twee jaar nodig heeft gehad om alles in de herziene vaststellingsovereenkomst van 17 november 2009 te verwerken, acht de rechtbank, gelet op de intentie van partijen om een vaststellingsovereenkomst te sluiten en gelet op het voordurende contact en overleg tussen de inspecteur en de zoon, in dit verband niet onredelijk lang. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de betreffende periode ook (de zoon van) belanghebbende zelf regelmatig vragen heeft gesteld, onderbouwingen heeft gevraagd en heeft verzocht om extra tijd om zaken uit te zoeken, alvorens de aanslagen zouden worden opgelegd.
4.3. De eerste in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.4. Een beboete heeft op grond van onder meer artikel 6, lid 1, van het EVRM het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, behoudens bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de inspecteur jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat genoemde termijn aanvangt op 27 november 2007, zijnde de datum van de kennisgeving van de boete, en eindigt op 12 januari 2012, zijnde de datum van de uitspraak. In totaal zijn dit 50 maanden. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals hierboven bedoeld, de boete met 20% van het in de aanslag begrepen boetebedrag dient te worden verminderd. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk, temeer nu de vertraging in de periode van 23 oktober 2008 tot en met 6 februari 2009 aan belanghebbende zelf te wijten was. De rechtbank zal dan ook overgaan tot matiging van de boete met 20%, zijnde € 3.347 (20% van € 16.735). Dit betekent dat de boete moet worden verminderd tot € 13.388.
Immateriële schadevergoeding
4.5. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09//02639, LJN: BO5046. Op grond van dit arrest volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.6. Belanghebbende stelt dat de termijn in casu eerder moet beginnen omdat de inspecteur de aanslag eerder had kunnen opleggen. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.2.1. en 4.2.2. heeft overwogen heeft de inspecteur de aanslag met redelijke voortvarendheid voorbereid en opgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen reden is de aanvang van de termijn te vervroegen.
4.7. Nu de inspecteur het bezwaarschrift op 1 februari 2010 heeft ontvangen en de datum van uitspraak 12 januari 2012 is, bedraagt de termijn iets minder dan twee jaar. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat hierdoor geen aanleiding.
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover het de boete betreft gegrond te worden verklaard.
Nu slechts de boete verminderd wordt op grond van undue delay en de aanslag voor het overige in stand blijft, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen recht op
een proceskostenveroordeling.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot € 64.127.
Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2012 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 januari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.