ECLI:NL:RBBRE:2012:BV2633

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/630
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van artikel 19, vierde lid, van het Barp met betrekking tot vakantieaanspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 januari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen haar salarisstrook van september 2010, waarin zij geen vergoeding voor niet genoten vakantiedagen had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat artikel 19, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) onverbindend is voor zover het betreft het niet opbouwen van vakantieaanspraken over vier weken per jaar. Dit besluit was in strijd met de Europese Richtlijn 2003/88/EG, die bepaalt dat werknemers recht hebben op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken.

De rechtbank onderzocht of eiseres recht had op een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen. Eiseres had in de periode van 19 februari 2007 tot 1 mei 2010 geen dienstverband en dus ook geen recht op vakantie met behoud van loon. Echter, na de herroeping van haar ontslag door de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2009, had zij weer recht op loon en daarmee ook op vakantie. De rechtbank concludeerde dat eiseres tot 1 januari 2010 niet in staat was om haar recht op vakantie te effectueren, waardoor artikel 23, eerste lid, van het Barp niet van toepassing was. Eiseres had recht op uitbetaling van haar opgebouwde vakantieaanspraken over de periode van 19 februari 2007 tot 1 mei 2011.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/630 AW
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2012 in de zaak tussen
[naam persoon], te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. M.H. Welter
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, verweerder
Procesverloop
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen haar salarisstrook van september 2010.
Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D.A.M. van Dorst.
Overwegingen
1. Bij besluit van 19 februari 2007 is aan eiseres ontslag verleend. Dit ontslagbesluit is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 24 december 2009 (LJN BK8903) vernietigd. Tevens heeft de CRvB het primaire ontslagbesluit herroepen. Vervolgens zijn er gesprekken geweest tussen eiseres en verweerder. Partijen hebben onder meer afgesproken dat aan eiseres ontslag op eigen verzoek zal worden verleend en dat aan haar een ontslagvergoeding zal worden toegekend.
Op 10 mei 2010 hebben partijen een uitstroomovereenkomst getekend.
In september 2010 heeft eiseres een salarisstrook ontvangen met de eindafrekening. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze salarisstrook.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht dat zij recht heeft op minimaal vier weken vakantie. Door toedoen van verweerder heeft zij de vakantie niet op kunnen nemen. Eiseres is van mening dat, gelet op jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, het opgebouwde recht op verlof omgezet dient te worden in een financiële vergoeding.
3. In artikel 19, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald, voor zover hier van belang, dat over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in het geheel geen dienst heeft verricht, met uitzondering van de eerste kalendermaand, hij geen aanspraak heeft op vakantie.
In artikel 19, vijfde lid, van het Barp zijn een aantal situaties opgesomd waarin het vierde lid niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van het Barp dient de ambtenaar minimaal 108 uur vakantie op te nemen per kalenderjaar.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Barp wordt niet genoten vakantie naar het volgende jaar overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de ambtenaar over een vol kalenderjaar verminderd met het minimaal op te nemen aantal uren vakantie genoemd in artikel 22, tweede lid.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van het Barp wordt de vakantie-aanspraak die niet is opgenomen bij ontslag uitbetaald.
In artikel 7, eerste lid van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (Richtlijn) is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van tenminste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
4. In geschil is of verweerder aan eiseres een vergoeding moet betalen voor niet genoten vakantiedagen. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of gelet op hetgeen is overeengekomen in de uitstroomovereenkomst er finale kwijting is verleend voor de uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen.
Onder punt 1 van de uitstroomovereenkomst is onder meer opgenomen dat aan eiseres een ontslagvergoeding zal worden toegekend ter hoogte van € 63.000 bruto. Onder punt 2 van de uitstroomovereenkomst is opgenomen dat de bezoldiging tot 1 mei 2010 zal worden uitbetaald en dat de gebruikelijke eindafrekening zal worden opgemaakt. Onder punt 9 van de uitstroomovereenkomst is opgenomen dat partijen na effectuering van de overeenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
De rechtbank constateert allereerst dat in de uitstroomovereenkomst niet is opgenomen dat de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen in de ontslagvergoeding inbegrepen is.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen zijn overeengekomen dat de gebruikelijke eindafrekening zal worden opgemaakt. In dat verband wijst de rechtbank erop dat artikel 26, eerste lid, van het Barp bepaalt dat bij ontslag de niet opgenomen vakantieaanspraak wordt uitbetaald. Nu aan eiseres per 1 mei 2010 ontslag is verleend, is deze bepaling ook op haar van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergoeding wegens niet opgenomen vakantieaanspraken een aanspraak die tijdens het dienstverband is ontstaan en die onder de gebruikelijke eindafrekening valt. De rechtbank verwijst hierbij naar een soortgelijk arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 22 november 2011, LJN BU6384.
Gelet op het bovenstaande moet het er voor gehouden worden dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantieaanspraken behoort tot de op te maken gebruikelijke eindafrekening en niet valt onder het bereik van de finale kwijting.
5. In geschil is verder of eiseres in de periode van 19 februari 2007 tot 1 mei 2010 vakantieaanspraken heeft opgebouwd.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van het Barp worden, behoudens de eerste kalendermaand, geen vakantieaanspraken opgebouwd als er in het geheel geen dienst wordt verricht. Niet ter discussie staat dat eiseres niet voldoet aan de uitzonderingen genoemd in het vijfde lid. Volgens dit artikel bouwt eiseres dus geen vakantieaanspraken op.
In zijn uitspraak van 18 juli 2011 heeft de CRvB, in navolging van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna Hof) van 20 januari 2009 (Schultz-Hof, C520-06), overwogen dat, blijkens de tekst van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn, van welke bepaling volgens deze Richtlijn niet kan worden afgeweken, elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken (LJN BR0268).
Verweerder heeft aangevoerd dat deze jurisprudentie niet van toepassing is op eiseres omdat zij geen zieke werknemer is. De rechtbank is van oordeel dat hoewel in de hiervoor genoemde uitspraak inderdaad sprake was van een zieke werknemer, gelet op de algemene overwegingen die de CRvB heeft gegeven over het recht op vakantie, deze jurisprudentie ook van toepassing is op andere werknemers. Dit komt overigens naar het oordeel van de rechtbank ook overeen met de algemene overwegingen die het Hof heeft gegeven in het arrest Schultz-Hof in onder meer de overwegingen 22 en 28 en de daarin aangehaalde jurisprudentie.
Nu uit de Richtlijn en voornoemde jurisprudentie volgt dat elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van tenminste vier weken, stelt de rechtbank vast dat artikel 19, vierde lid, van het Barp hiermee strijdig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van het Barp onverbindend moet worden verklaard voor zover dit ziet op het niet opbouwen van vakantieaanspraken over vier weken per jaar.
6. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of (een deel van) de opgebouwde vakantieaanspraken op grond van artikel 23, eerste lid, van het Barp verloren zijn gegaan.
Immers, in het arrest Schultz-Hoff e.a. heeft het Hof onder meer overwogen (punt 43) dat de Richtlijn niet in de weg staat aan het verlies van het recht op een jaarlijks vakantie na een bepaalde periode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken.
De rechtbank stelt vast dat in eerste instantie de dienstbetrekking van eiseres per 19 februari 2007 is beëindigd. Dat deze beëindiging achteraf, door een uitspraak van de CRvB van
24 december 2009 ongedaan is gemaakt, doet niets af aan het feit dat eiseres over de periode van 19 februari 2007 tot 24 december 2009 geen dienstverband had. Nu er in deze periode geen sprake was van een dienstverband kan ook niet gezegd worden dat eiseres destijds gebruik heeft kunnen maken van haar recht op vakantie met behoud van loon. Eiseres heeft in deze periode immers geen loon ontvangen.
De CRvB heeft op 24 december 2009 het primaire ontslagbesluit herroepen, zodat eiseres vanaf deze datum weer een dienstbetrekking had en derhalve ook recht op loon. Gezien de datum van de uitspraak van de CRvB (daags voor kerst) en de omstandigheid dat deze pas op 13 januari 2010 is gepubliceerd, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen pas in 2010 kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. Dit betekent dat het voor eiseres ook in de periode van 24 december 2009 tot 1 januari 2010 niet mogelijk is geweest haar recht op vakantie met behoud van loon te effectueren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres tot 1 januari 2010 niet in staat is geweest van haar recht op vakantie met behoud van loon gebruik te maken. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde zoals door het Hof is geformuleerd ten aanzien van het verloren gaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van het Barp dient dan ook ten aanzien van eiseres wat betreft de periode van 19 februari 2007 tot 1 januari 2010 buiten toepassing te worden gelaten.
Ten aanzien van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon over de periode van
1 januari 2010 tot 1 mei 2010 geldt dat dit recht, mede gelet op artikel 23 van het Barp, niet verloren heeft kunnen gaan. Ten tijde van het beëindigen van het dienstverband was immers geen sprake van een afgesloten kalenderjaar.
7. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4, 5 en 6 heeft eiseres recht op vakantie met behoud van loon over de periode van 19 februari 2007 tot 1 mei 2011.
Volgens artikel 26, eerste lid, van het Barp wordt de vakantie-aanspraak die niet is opgenomen bij ontslag uitbetaald.
Dit betekent dat eiseres, van wie de dienstbetrekking is beëindigd, nog recht heeft op uitbetaling van de opgebouwde vakantie-aanspraak over de periode van 19 februari 2007 tot en met 1 mei 2011. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ten onrechte geweigerd.
Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat het haar ontbreekt aan de gegevens om de vergoeding over niet genoten vakantieaanspraken vast te stellen. Verweerder zal in de nieuw af te geven beslissing op bezwaar, rekening houdend met het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van het Barp, de vergoeding moeten vaststellen.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het
bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Domstorff-van Alphen, voorzitter, en mr. M. Breeman en mr. D.H. Hamburger, leden, in aanwezigheid van mr. E.C. Petrusma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2012.
E.C. Petrusma, mr. J. Domstorff-van Alphen,
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.