ECLI:NL:RBBRE:2012:BV2393

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/141
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering wegens dringende redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 20 januari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.M. Terpstra, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 1 december 2010, waarbij de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen werd gehandhaafd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugvordering voortkwam uit een administratieve fout van het uitvoeringsorgaan Loyalis, waardoor eiseres onterecht een uitkering had ontvangen. Eiseres voerde aan dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor deze fout en dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar had, vooral in het licht van haar faillissementssituatie.

De rechtbank overwoog dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres en de gevolgen van de terugvordering. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van dringende redenen om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit tot terugvordering, waarbij werd bepaald dat de terugvordering niet doorgezet mocht worden. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 874,- werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen bij besluiten tot terugvordering van uitkeringen. De rechtbank heeft hiermee een precedent geschapen voor soortgelijke gevallen waarin de financiële en sociale gevolgen van terugvordering voor de betrokkenen zwaarwegend zijn.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 11/141
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiseres],
wonende te Breda,
eiseres,
gemachtigde mr. D.M. Terpstra, advocaat te Breda,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
gevestigd te Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een besluit op bezwaar van 1 december 2010 van verweerder (het bestreden besluit).
Het beroep is op 23 mei 2011 ter zitting behandeld. Voor eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft ter zitting de behandeling aangehouden om eiseres de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven dat nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 26 april 2004 is aan eiseres een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 1 oktober 2003. Bij besluit van gelijke datum is aan eiseres een bovenwettelijke uitkering toegekend voor de duur van de WW-uitkering. Na een ziekteperiode van eiseres is bij besluit van 9 mei 2005 meegedeeld dat 3 januari 2008 de nieuwe einddatum van de WW-uitkering is. Na een ziekmelding op 27 maart 2007 heeft Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (verder: Loyalis) bij besluit namens verweerder van 20 april 2010 aan eiseres meegedeeld dat zij tot en met 3 februari 2009 recht heeft op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, maar dat deze als gevolg van een fout in de administratie van Loyalis feitelijk te lang is doorbetaald. Bij besluit van 21 juli 2010 is over de periode van 4 februari 2009 tot en met 28 februari 2010 een bedrag van bruto € 13.698,54 teruggevorderd van eiseres. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft Loyalis namens verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder in haar geval van terugvordering zou moeten afzien. Zij voert daartoe aan dat zij niet de dupe mag worden van een fout van Loyalis. Meermalen heeft haar maatschappelijk werkster telefonisch geïnformeerd bij Loyalis. Vanuit Loyalis is geen enkel signaal gegeven dat eiseres rekening zou moeten houden met terugvordering. Eiseres is van mening dat zij onevenredig zwaar in haar belang wordt getroffen. Zij is doende vanuit een faillissementssituatie een akkoord aan haar schuldeisers aan te bieden. Daarbij is geen rekening gehouden met een schuld aan Loyalis. Blijft de vordering van Loyalis gehandhaafd, dan dreigt het gevaar dat de schuldeisers niet zullen instemmen met het akkoord.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering op goede gronden berust.
Verweerder is immers wettelijk verplicht terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald. Gelet op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kunnen de moeilijke financiële situatie van eiseres, noch fouten van het uitvoeringsorgaan worden aangemerkt als dringende redenen om af te zien van terugvordering.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs luidt – voor zover hier van belang - :
Voor zover in dit besluit niet anders is bepaald:
a. zijn de artikelen 30 tot en met 41 WW van overeenkomstige toepassing op de aanvulling op de WW-uitkering en op de aansluitende uitkering, behalve in de situatie, bedoeld in artikel 8, derde lid.
Artikel 36 van de WW luidt – voor zover hier van belang -:
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 36c van de WW biedt daarnaast de mogelijkheid om op verzoek van de werknemer te besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, waarbij onder meer als voorwaarden gelden dat:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat de werknemer niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;
c. de vordering van het UWV wegens onverschuldigd betaalde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.
5. Het is niet in geschil dat de teruggevorderde bedragen als gevolg van een fout van verweerder onverschuldigd aan eiseres zijn uitbetaald.
6. De rechtbank heeft eiseres na de behandeling van het beroep ter zitting in de gelegenheid gesteld om haar ter zitting gedane beroep op artikel 36c van de WW te onderbouwen. Uit de daarna door eiseres ingebrachte stukken is gebleken dat eiseres ter afwending van een persoonlijk faillissement een voorstel heeft gedaan voor een schuldeisersregeling, inhoudende dat deze tegen finale kwijting elk 22% van hun vordering krijgen uitbetaald. Hierbij is geen rekening gehouden met de vordering van verweerder. Eiseres heeft meegedeeld dat er onvoldoende baten zijn om dit aanbod ook aan verweerder te doen. Om die reden is er niet alsnog een verzoek gedaan om toepassing van artikel 36c van de WW.
7. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of er dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Door slechts te stellen dat de moeilijke financiële situatie als gevolg van de terugvordering niet kan worden gezien als een dringende reden als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW, heeft verweerder een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of in dit geval van terugvordering zou moeten worden afgezien. Verweerder is immers onvoldoende ingegaan op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 36 van de WW en artikel 7:11 van de Awb.
9. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient volgens vaste jurisprudentie de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daartoe wordt als volgt overwogen.
10. In bezwaar zijn door Eline Veenstra, ambulant woonbegeleider van de Stichting Maatschappelijke Opvang Breda e.o., de directe gevolgen voor eiseres geschetst van de wijze waarop verweerder zijn vergissing heeft willen herstellen. Daarbij is onweersproken gesteld dat de bovenwettelijke uitkering van eiseres zonder voorafgaande mededeling per 1 april 2010 is gestopt. Pas nadat eiseres zelf contact had opgenomen met de klantenservice van Loyalis, is zij bij brief van 20 april 2010 op de hoogte gesteld van de beëindiging en terugvordering met terugwerkende kracht. Als gevolg van de abrupte beëindiging heeft eiseres, terwijl zij een vervangende uitkering moest aanvragen, enkele maanden geen inkomsten gehad. Hierdoor heeft zij haar vaste lasten niet kunnen voldoen en zijn er (verdere) schulden ontstaan. De ambulante woonbegeleider heeft diverse malen tevergeefs gebeld met de klantenservice van Loyalis om duidelijkheid te krijgen.
Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken komt verder naar voren dat er in het faillissement van eiseres sprake is van 22 concurrente schuldeisers met vorderingen tot een gezamenlijk bedrag van € 62.000,- en daarnaast € 10.700,- aan vorderingen van preferente schuldeisers. Handhaving van verweerders vordering zal tot gevolg hebben dat het aangeboden percentage niet langer gestand kan worden gedaan, waardoor een akkoord zal uitblijven.
11. Onder genoemde omstandigheden dient de door verweerder gemaakte vergissing in de uitkeringsadministratie niet voor rekening van eiseres te komen. Het langdurig onopgemerkt blijven van de onjuiste administratie bij verweerder, heeft tot gevolg dat er sprake is van een aanzienlijk terug te vorderen bedrag. Door vervolgens zonder enige aankondiging de uitbetaling te stoppen van de uitkering waarin eiseres in haar levensonderhoud voorzag en zonder daarbij haar financiële omstandigheden te betrekken, is eiseres nodeloos in (verdere) financiële problemen geraakt.
De terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen heeft in dit geval onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen voor eiseres, in de zin dat het faillissement niet kan worden afgewikkeld. Daarom is er sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW en verweerder heeft in dit geval dan ook moeten afzien van terugvordering. De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2003 (LJN AI0634), waarin een vergelijkbare situatie aan de orde is. Het beroep is gegrond.
12. Met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit tot terugvordering te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
13. In het voorgaande ziet de rechtbank tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
III. Uitspraak
De Rechtbank Breda
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2010 gegrond;
herroept het besluit van 21 juli 2010;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- (eenenveertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 874,- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.M. Reinarz als voorzitter, mrs. J.F.I. Sinack en W.H.C. van Eck als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Bezemer-Kralt als griffier en op 20 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak is binnen zes weken na de verzending daarvan hoger beroep mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op: 27 januari 2012