ECLI:NL:RBBRE:2011:BU9109

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
240931/FT-RK 11.1711
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Struijs
  • A. Hermans
  • E. Prenger-de Kwant
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling na surseance van betaling

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 19 december 2011 uitspraak gedaan over het verzoek van [verzoeker], handelende onder de naam Tegelwerken Van Geesbergen, tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft eerder, op 30 december 2009, voorlopige surseance van betaling verleend aan [verzoeker], gevolgd door een definitieve surseance van betaling tot 30 juni 2011. Op 29 juni 2011 heeft [verzoeker] een verzoek ingediend tot verlenging van de surseance, maar dit verzoek werd afgewezen en [verzoeker] werd op 25 augustus 2011 in staat van faillissement verklaard. Hiertegen heeft hij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, dat de faillissementsverklaring heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van het verzoek tot schuldsanering.

De rechtbank heeft het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling inhoudelijk beoordeeld, ondanks haar twijfels over de rechtmatigheid van de eerdere beschikking van het Gerechtshof. De rechtbank constateerde dat [verzoeker] gedurende de surseance van betaling geen besparingen had gerealiseerd voor zijn schuldeisers, ondanks het feit dat hij een positief bedrijfsresultaat had behaald. [Verzoeker] had geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat de rechtbank als cruciaal beschouwde voor de beoordeling van zijn verzoek. Hij had geen staat van baten en schulden of een gespecificeerde opgave van zijn inkomsten en lasten overgelegd, waardoor de rechtbank niet kon vaststellen waarom hij niet in staat was om voor zijn schuldeisers te sparen.

De rechtbank concludeerde dat, hoewel [verzoeker] mogelijk te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was in het onbetaald laten van zijn schulden. Daarom werd het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat [verzoeker] had moeten kunnen sparen voor zijn schuldeisers, vooral gezien de financiële situatie van zijn echtgenote, die recent een dienstverband was aangegaan. De rechtbank heeft het verzoek tot schuldsanering afgewezen en de zaak afgesloten.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Team insolventierecht
afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsanering
rekestnummer: 240931/FT-RK 11.1711
SSR-nummer: STB0111100356
datum: 19 december 2011
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres],
[adres],
verzoeker.
1. Het geding en de beoordeling daarvan.
Bij beschikking van 30 december 2009 is door de rechtbank Breda, team insolventierecht, aan [verzoeker], handelende onder de naam Tegelwerken Van Geesbergen, voorlopig surseance van betaling verleend. Bij beschikking van 24 maart 2010 is door de rechtbank definitief surseance van betaling verleend voor de periode van 30 december 2009 tot 30 juni 2011. Op 29 juni 2011 heeft [verzoeker] een verzoekschrift ingediend tot verlenging van de surseance van betaling. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en bij beschikking van 25 augustus 2011 de surseance van betaling ingetrokken en [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking en het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch verzocht die beschikking te vernietigen en, opnieuw recht doende, primair de surseance van betaling te verlengen en subsidiair het faillissement niet uit te spreken. Op 9 september 2011 – hangende het hoger beroep – heeft [verzoeker] bij de rechtbank een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend. Bij beschikking van 11 oktober 2011 heeft het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank waarvan beroep vernietigd voor zover daarin [verzoeker] in staat van faillissement is verklaard en, opnieuw recht doende, de zaak verwezen naar de rechtbank voor verdere afdoening waaronder de behandeling van het verzoek van [verzoeker] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank is gebonden aan deze verwijzing door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Dat betekent dat, hoewel de rechtbank van oordeel is dat voornoemde beschikking van het Gerechtshof in strijd is met de lijn die door de Hoge Raad is uitgezet in zijn arrest van 14 oktober 2005 (JOR 2005, 308), de rechtbank overeenkomstig de beschikking van het Gerechtshof het verzoek van [verzoeker] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling inhoudelijk zal beoordelen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De surseance van betaling heeft anderhalf jaar geduurd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [verzoeker] in die periode, behalve EURO 30.000,00 waarmee hij stelt een gedeelte van zijn belastingschuld te hebben afgelost, niets voor zijn crediteuren heeft gespaard. Bovendien is het salaris van de bewindvoerder onbetaald gebleven.
Desgevraagd heeft [verzoeker] ter zitting verklaard dat zijn onderneming tijdens de periode van surseance van betaling een positief bedrijfsresultaat heeft behaald. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij de jaarrekening 2010 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat hij in 2009 een resultaat heeft behaald van EURO 31.293,00 en in 2010 een resultaat van EURO 52.449,00. Met betrekking tot 2011 heeft hij ter zitting aangevoerd dat hij het afgelopen jaar, berekend t/m 4 december 2011, een omzet heeft behaald van EURO 94.131,00, hetgeen neer komt op een bedrag van gemiddeld EURO 1.960,00 per week. De kosten bedragen gemiddeld EURO 4.500,00 per maand, inclusief een bedrag van EURO 2.800,00 per maand aan salaris, zodat ook in 2011 sprake is geweest van een positief resultaat, aldus [verzoeker]. [verzoeker] heeft echter ter zitting zijn stelling met betrekking tot zijn omzet over 2011 niet aan de hand van stukken onderbouwd. Daarnaast heeft hij niet kunnen aangeven waaraan hij de door hem gestelde winst van ruim EURO 3.500,00 per maand heeft besteed. Hij stelt weliswaar daarvan kosten te hebben betaald, waaruit de rechtbank begrijpt dat dit bedrag van EURO 3.500,00 kennelijk niet als winst moet worden beschouwd, maar kan op geen enkele wijze nader onderbouwen waaruit deze kosten bestaan en waarom deze niet vallen onder de door hem gestelde maandelijkse kosten van EURO 4.500,00. Duidelijk is in ieder geval wel – [verzoeker] heeft dat ook ter zitting erkend – dat [verzoeker] tot op heden niets heeft gespaard voor zijn crediteuren. Als reden hiervoor heeft [verzoeker] ter zitting aangevoerd dat hij daartoe sinds de uitgesproken surseance van betaling financieel gezien niet in staat is geweest. De rechtbank kan de juistheid van deze stelling van [verzoeker] niet toetsen, nu [verzoeker] tot op heden geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Zo heeft hij niet overeenkomstig artikel 285 lid 1 aanhef en onder a, c en d Fw bij zijn verzoekschrift een staat van baten en schulden, een gespecificeerde opgave van zijn inkomsten en een gespecificeerde opgave van zijn vaste lasten gevoegd, en evenmin alsnog ter zitting overgelegd, zodat de rechtbank geen enkel zicht heeft op zijn inkomsten en vaste lasten. De rechtbank acht dit van belang, omdat gedurende de surseance van betaling door de bewindvoerder steeds is aangegeven dat [verzoeker] uit zijn onderneming maandelijks een bedrag van ongeveer EURO 8.000,00 kan genereren, waardoor hij in staat is om maandelijks een bedrag van EURO 2.000,00 à EURO 3.000,00 te sparen ten behoeve van een te zijner tijd aan zijn schuldeisers aan te bieden akkoord. Ook in het verzoekschrift tot verlenging van de surseance van betaling heeft [verzoeker] nog gesteld dat hij zich in staat acht om een goed akkoord aan te bieden of mogelijk zijn schulden op termijn geheel af te betalen. In dit verband is relevant, zo wordt in dat verzoekschrift gesteld, dat [verzoeker] als zelfstandige, zonder personeel en met nauwelijks kosten maandelijks in totaal aan inkomsten een bedrag van EURO 8.000,00 kan genereren. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden van [verzoeker] mag worden verwacht dat hij een zodanig inzicht geeft in zijn financiële situatie, dat duidelijk is waarom hij – ondanks het feit dat hij volgens zijn toenmalige bewindvoerder mr. J.C. van der Tak hard heeft gewerkt om voldoende inkomsten te genereren om de lopende verplichtingen te voldoen en in staat moet worden geacht te sparen voor zijn crediteuren – niet heeft gespaard of zijn crediteuren niet (gedeeltelijk) heeft voldaan. Dit geldt te meer, nu volgens [verzoeker] zijn echtgenote met ingang van 15 oktober 2011 een dienstverband voor 40 uur per week is aangegaan. Hoewel partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd is haar dienstverband toch van belang, aangezien zij kan bijdragen in de vaste lasten, waardoor deze niet meer volledig ten laste van het inkomen van [verzoeker] komen. Daardoor zou hij (beter) in staat moeten zijn om voor zijn crediteuren te sparen, dan wel deze te voldoen. Desondanks heeft hij tot op heden nog geen bedrag voor zijn schuldeisers gereserveerd.
Voor zover geconcludeerd moet worden dat de onderneming van [verzoeker], anders dan hij stelt, tijdens de surseanceperiode verlieslatend is geweest en hij daardoor niet heeft kunnen sparen voor zijn schuldeisers, had van [verzoeker] verwacht mogen worden dat hij zijn ondernemingsactiviteiten had gestaakt om in loondienst te gaan werken teneinde inkomsten te genereren om zijn crediteuren te kunnen voldoen. Ter zitting is evenwel gebleken dat [verzoeker] de onderneming, die nota bene niet langer staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, nog altijd voert. Volgens [verzoeker] is tijdens de periode van surseance van betaling nog geïnvesteerd in de aanschaf van machines ten behoeve van de onderneming. Op geen enkele wijze is gebleken dat [verzoeker] tijdens de periode van surseance van betaling kostenbesparend heeft gewerkt.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor zover [verzoeker] al te goeder trouw zou zijn ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, hij in ieder geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden. Derhalve dient het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling worden afgewezen.
2. De beslissing.
De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Struijs, Hermans en Prenger-de Kwant en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
De schuldenaar heeft gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak het recht van hoger beroep.
Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift,
in te dienen ter griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.