zaaknummer: AWB 11/3282 ZVW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2011 in de zaak tussen
[naam persoon], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. P.J. de Bruin,
het College voor zorgverzekeringen (CVZ), verweerder.
Bij brief van 9 mei 2011 heeft verweerder eiser aangemaand om binnen drie maanden na dagtekening van de brief een zorgverzekering af te sluiten.
Bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Woerden.
Overwegingen
1. Eiser had op 9 mei 2011 geen zorgverzekering in de zin van artikel 1, sub d, van de Zorgverzekeringswet (ZVW) afgesloten.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat de aanmaning om een zorgverzekering af te sluiten een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar en beroep open moet staan. Verder is hij ten onrechte niet gehoord op zijn bezwaar.
3.1. Artikel 9a van de ZVW luidt als volgt:
1) Het College zorgverzekeringen gaat op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn.
2) Het College zorgverzekeringen zendt een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
3) De aanmaning bevat een overzicht van de gevolgen indien betrokkene niet binnen de in het tweede lid genoemde termijn verzekerd zal zijn.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de ZVW legt het College zorgverzekeringen een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden en die niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, een bestuurlijke boete op.
3.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 8:5 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Awb.
Onderdeel H, vierde subonderdeel, van de bijlage bij de Awb luidt als volgt:
Artikel 9a van de Zorgverzekeringswet, alsmede artikel 18f, eerste lid, juncto artikel 18d of artikel 18e, van die wet, voor zover een besluit is genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan.
4. De rechtbank dient zich bij de toetsing van het bestreden besluit te beperken tot de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een beoordeling van de inhoudelijke kant van de zaak komt de rechtbank dan ook niet toe.
5. De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of de aanmaning een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Centraal staat de vraag of sprake is van een rechtshandeling. In dit verband dient te worden beoordeeld of de aanmaning op rechtsgevolg gericht is.
De verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering is opgenomen in artikel 2 van de ZVW. Anders dan eiser heeft betoogd, wordt hem deze verplichting dus niet opgelegd bij brief van 9 mei 2011, maar vloeit deze verplichting voort uit de wet, zodat de aanmaning niet om deze reden op rechtsgevolg is gericht.
Toch is de aanmaning naar het oordeel van de rechtbank wel op rechtsgevolg gericht. Blijkens artikel 9b, eerste lid, van de ZVW wordt aan de verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden en die niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, een bestuurlijke boete opgelegd. Het verzenden van een aanmaning is dus een noodzakelijke, wettelijke voorwaarde voor het opleggen van een bestuurlijke boete. De verzending van de aanmaning brengt op deze manier een wijziging in de rechtspositie van degene die wordt aangemaand, zodat de beslissing tot het verzenden van een dergelijke aanmaning wel op rechtsgevolg is gericht. Nu de brief van 9 mei 2011 daarnaast voldoet aan de overige vereisten, is de rechtbank van oordeel dat de aanmaning een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege de opname van artikel 9a van de ZVW in de bijlage van de Awb.
Vaststaat dat artikel 9a van de ZVW is opgenomen op deze zogeheten negatieve lijst. Eiser heeft aangevoerd dat dit wederrechtelijk is omdat de aanmaning de eerste stap is in de richting van het opleggen van een boete en hij daar in een zo vroeg mogelijk stadium tegenop moet kunnen komen. Dit betoog kan niet slagen. De wetgever heeft er immers welbewust voor gekozen om bezwaar en beroep tegen de aanmaning uit te sluiten door artikel 9a van de ZVW op de negatieve lijst te plaatsen. Daarnaast kan de betrokkene, indien de aanmaning wordt gevolgd door het opleggen van een boete, gebruik maken van de tegen dat besluit openstaande rechtsmiddelen en in dat kader aanvoeren dat dit besluit niet is voorafgegaan door een rechtmatige aanmaning. Eiser krijgt dus wel de mogelijkheid zijn bezwaren tegen de aanmaning kenbaar te maken.
Nu artikel 9a van de ZVW is opgenomen op de negatieve lijst staat daartegen geen bezwaar en beroep open, zodat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Aangezien sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, was verweerder, op grond van artikel 7:3 van de Awb, niet verplicht eiser op zijn bezwaar te horen.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.F. Heslinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2011.
mr. S.F. Heslinga , griffier mr. M. Breeman, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.