ECLI:NL:RBBRE:2011:BT8848

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11 / 1827 WMO
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G.M. Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging uurtarief persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, waarbij het uurtarief van haar persoonsgebonden budget (PGB) voor huishoudelijke hulp per 1 april 2011 werd verlaagd van € 18,11 naar € 12,80 per uur. Eiseres, die sinds mei 2009 particuliere hulp heeft ingeschakeld, stelde dat het nieuwe tarief niet toereikend was om de benodigde hulp in te kopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente voldoende heeft gemotiveerd dat met het vastgestelde uurtarief vergelijkbare hulp kan worden ingekocht, en dat het PGB-tarief voldoet aan de criteria van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank overweegt dat de gemeente moet kunnen aantonen dat de kwaliteit van de ingekochte zorg vergelijkbaar is met de zorg die in natura wordt geleverd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en concludeert dat de gemeente met de verlaging van het uurtarief een redelijke overgangsregeling heeft getroffen. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank handhaaft het bestreden besluit van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 11 / 1827 WMO
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2011 in de zaak tussen
[naam persoon],
wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 februari 2011 (bestreden besluit), inzake de verlaging van het uurtarief van het persoonsgebonden budget (PGB) voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 juli 2011, waarbij aanwezig waren eiseres en namens verweerder [naam persoon].
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 juli 2010 is aan eiseres laatstelijk hulp bij het huishouden, categorie 1 (HBH1), klasse 2, toegekend in de vorm van een PGB voor 3 uur per week gedurende 5 jaar.
Bij besluit van 19 november 2010 heeft verweerder besloten het uurtarief aan PGB van eiseres voor hulp bij het huishouden per 1 april 2011 te verlagen van € 18,11 naar € 12,80 per uur.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt . Op 11 januari 2011 is eiseres omtrent haar bezwaren gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.2 Eiseres heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat door verweerder onvoldoende rekening is gehouden met de in bezwaar aangevoerde gronden. Ze geeft aan dat het gewijzigde uurtarief niet toereikend is om drie uur hulp per week bij de door haar sinds mei 2009 ingehuurde particuliere hulp in te kopen. Er is met deze hulp namelijk reeds een uurloon van € 15,-- afgesproken. Een loonsverlaging jegens haar hulp acht ze onredelijk en niet haalbaar. Bovendien is het, vooral gezien de verlaging van het uurtarief, erg lastig een andere hulp te vinden, al dan niet via een thuiszorgorganisatie. De door verweerder toegepaste overgangsregeling is voorts niet afdoende.
Bij aanvullende brief van 29 juni 2011 heeft eiseres aangegeven dat ze vanwege de verlaging van het uurtarief genoodzaakt was het aantal uren hulp te verminderen naar 2,5 uur. Echter, na telefonisch navraag bij verweerder te hebben gedaan, bleek dat verweerder in dat geval dan ook maar 2,5 x € 12,80 wil uitkeren.
2.3 Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is - onder meer - bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
In het tweede lid van artikel 4 van de Wmo is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een PGB.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wmo biedt het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
De raad van de gemeente Tilburg heeft de regels vermeld in artikel 5, eerste lid, van de Wmo vastgesteld in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg 2007 (Verordening).
Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kan de door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening bestaan uit hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
Op grond van artikel 3.5 van de Verordening worden de bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg (Besluit Wmo).
Ingevolge artikel 4.3, tweede lid, onder 1, van het Besluit Wmo, bedraagt het PGB-tarief vanaf 1 januari 2011 voor klanten met een HBH1 of HBH2 indicatie die ondersteuning inkopen bij dienstverleners die vallen onder de Regeling Persoonlijke Dienstverlening aan Huis € 12.80 per uur.
2.4 De rechtbank stelt vast dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het door verweerder per 1 januari 2011 gehanteerde uurtarief voor het PGB in rechte stand houdt. Op grond van de door verweerder gehanteerde overgangsregeling is de verlaging van het uurtarief ten aanzien van eiseres gerealiseerd per 1 april 2011.
Verweerder hanteert vanaf 1 januari 2011 drie tarieven voor huishoudelijke hulp.
Voor klanten met een HBH1 of HBH2 indicatie die ondersteuning inkopen bij dienstverleners die vallen onder de Regeling Persoonlijke Dienstverlening aan Huis bedraagt het tarief € 12,80 per uur. Dit tarief is gelijk aan de financiële vergoeding voor een alfahulp (alfacheque).
Voor klanten met een HBH1 indicatie, respectievelijk HBH2 indicatie die ondersteuning inkopen bij een (gecertificeerde) thuiszorgorganisatie, schoonmaakbedrijf of een ZZP-er bedraagt het tarief € 19,33, respectievelijk € 25,50 per uur. Deze tarieven zijn gelijk aan de kostprijs van de voorziening in natura.
In de beleidsnota “Uitvoering persoonsgebonden Budget (PGB) voor Hulp bij het Huishouden vanaf 1 januari 2011” is de keuze van verweerder voor het tarief van € 12,80 voor HBH1 en HBH2 als volgt toegelicht.
“De hoogte van het huidige PGB-tarief is € 18,11 per uur. De hoogte is gebaseerd op de uitgangspunten zoals we die kenden binnen de AWBZ, namelijk de gemiddelde kostprijs van een uur hulp minus 25%. Met de invoering van de Wmo is deze regel door de gemeente beleidsarm overgenomen. Volgens de Centrale Raad van Beroep is deze onderbouwing gedateerd en keurt deze daarom af. De Raad heeft echter geen (minimum) PGB-tarief vastgesteld, maar eist wel van gemeenten dat zij de hoogte van het gehanteerde tarief kunnen motiveren.
De hoogte moet in ieder geval voldoen aan de volgende criteria: het PGB moet toereikend zijn en vergelijkbaar met de voorziening in natura. Toereikend houdt in dat de klant met het budget minimaal moet kunnen voldoen aan de wettelijke verplichtingen (zoals bijvoorbeeld het betalen van het minimumloon). Vergelijkbaar houdt in dat de klant vergelijkbare ondersteuning moet kunnen inkopen als een klant die kiest voor een voorziening in natura. Wat betreft de kwaliteit die geleverd moet worden zijn de normen van de klant bepalend, met dien verstande dat het tot de verantwoordelijkheid van de gemeente behoort om een zodanig PGB te bieden dat de budgethouder in staat wordt gesteld om met VIN (Voorziening in natura; de rechtbank) vergelijkbare kwalitatieve zorg in te kopen.
Met deze criteria in ogenschouw genomen en de eis van een grondige motivatie, wordt voorgesteld om een differentiatie in het tarief aan te brengen. De praktijk wijst namelijk uit dat klanten via verschillende wegen hulp inkopen.
1. De meeste PGB-klanten (70%) blijken de ondersteuning in hun directe omgeving in te kopen. Denk aan een kennis, dochter of de buurvrouw.
2. De overige klanten (30%) kopen hun hulp in bij een (gecertificeerde) thuiszorgorganisatie, ZZP-er of een schoonmaakbedrijf.
Hierbij schakelen we de eerste variant van ondersteuning gelijk met het uurtarief dat klanten krijgen die gebruik maken van de alfacheque (in basis ook een PGB). Beide groepen vallen namelijk onder dezelfde regeling, de Regeling Dienstverlening aan Huis (RDH), die van kracht is sinds 1 januari 2007. Zowel de klant die kiest voor de alfacheque als de klant die kiest voor RDH-hulp, vervullen een (gedeeltelijk) werkgeverschap. De klant is door de regeling echter gevrijwaard van het afdragen van loonheffingen, premies werknemersverzekeringen en heeft daarnaast geen administratieve verplichtingen. Soortgelijks geldt voor de hulp. In tegenstelling tot een ZZP-er hebben dienstverleners onder deze regeling geen administratieve lasten en geen (verplichte) extra kosten. Per 1 januari 2010 bedraagt het uurtarief (gekoppeld aan de alfacheque) voor een alfahulp € 12,80. Dit tarief ligt 30% boven het minimumloon. Dit te samen maakt dat een PGB-tarief van € 12,80 (incl. vakantietoeslag van 8%) voor deze vorm van ondersteuning als toereikend en vergelijkbaar mag worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar bijlage 1.”
In bijlage 1 is aangegeven dat voor de vaststelling van de hoogte van het tarief voor HBH1 en HBH2 de bruto uurlonen van de HBH1 en HBH2-medewerkers die in dienst zijn van een thuiszorgorganisatie als uitgangspunt zijn genomen. Het bruto uurloon van een medewerker HBH1 is gemiddeld € 9,20, inclusief vakantietoeslag is dit € 9,95 en voor een medewerker HBH2 is dit gemiddeld € 11,46, inclusief vakantietoeslag is dit € 12,37. Opgemerkt wordt dat een uurtarief van € 12,80 voor het inschakelen van zowel een HBH1 als HBH2-hulp die valt onder de RDH-regeling, voldoet aan het vergelijkbaarheidscriterium.
Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij met haar huidige hulp een tarief van € 15,00 is overeengekomen. Zij heeft niet gezocht naar een andere hulp. Zij heeft al jarenlang ervaring met huishoudelijke hulp en zij heeft ervaren dat alfahulpen kwalitatief niet dezelfde zorg leveren. Zij heeft vooral hulp nodig bij de zwaardere huishoudelijke taken. Haar huidige hulp verricht dit in veel minder tijd dan vorige hulpen.
De rechtbank overweegt dat volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor de in artikel 6 van de Wmo bedoelde vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten als uitgangspunt heeft te gelden de hoogte van het uurtarief waarvoor door de gemeente hulp bij het huishouden krachtens aanbesteding is gecontracteerd. Als het uurtarief van het PGB lager is dan de door de gemeente gecontracteerde huishoudelijke verzorging dient voor dit tarief zorg te kunnen worden ingekocht van dezelfde kwaliteit als de gecontracteerde zorg. De gemeente dient aannemelijk te maken dat voor het lagere tarief zorg kan worden ingekocht die in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd, vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 17 november 2009, LJN BK4603, BK5008 en BK5105 en van 30 maart 2011, LJN BQ1178 en BQ0386.
Uit deze jurisprudentie blijkt tevens dat de door de gemeente gestelde omstandigheid dat op de markt van vraag en aanbod eenvoudig schoonmaakwerk kan worden ingekocht voor lagere tarieven niet zonder meer rechtvaardigt dat het uurtarief van het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld, omdat daarmee niet duidelijk is of zorg van dezelfde kwaliteit kan worden ingekocht.
De rechtbank overweegt dat het uurtarief voor HBH1 in natura € 19,33 bedraagt. Dan wordt de zorg (schoonmaakwerk) verleend door (een medewerker van) een thuiszorgorgansatie of van een schoonmaakbedrijf of door een ZZP-er. Uit vermelde bijlage 1 blijkt dat het bruto uurloon van een HBH1-medewerker van een thuiszorgorganisatie € 9,95, inclusief vakantietoeslag, bedraagt. Verweerder heeft bij de vaststelling van het PGB-uurtarief voor schoonmaakwerkzaamheden (HBH1) door een persoon die onder de RDH-regeling valt aansluiting gezocht bij het bruto uurloon van een medewerker van een thuiszorgorganisatie die HBH1 verleent. Het door verweerder vastgestelde PGB-tarief voor HBH1 bedraagt ongeveer 130% van het bruto uurloon van deze medewerker van een thuiszorginstantie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd dat met een PGB-uurtarief van € 12,80 HBH1-hulp door een huishoudelijke hulp die onder de RDH-regeling valt kan worden ingekocht die van dezelfde kwaliteit is als de zorg die in natura wordt verleend door een thuiszorgorganisatie.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet verweerder hiermee aan de eis die in de jurisprudentie van de CRvB wordt gesteld ten aanzien van vergelijkbaarheid met de door de gemeente gecontracteerde zorg. Dat geen volledige vergelijkbaarheid op het gebied van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsactiviteiten en continuïteit mogelijk is, vloeit voort uit de keuze van eiseres om gebruik te maken van de diensten van een huishoudelijke hulp die valt onder de RDH-regeling.
Op grond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder met de in de beleidsnota aangegeven keuzes bij de vaststelling van het uurtarief voor een PGB voor HBH1 per 1 januari 2011 voldoende heeft gemotiveerd dat met het vastgestelde uurtarief vergelijkbare hulp kan worden ingekocht. Verweerder heeft aldus voldaan aan zijn compensatieverplichting.
Verweerder heeft besloten tot verlaging van het PGB-uurtarief per 1 januari 2011 en heeft deze verlaging gerealiseerd per 1 april 2011. Eiseres is bij besluit van 19 november 2010 op de hoogte gebracht van deze verlaging. Anders dan eiseres heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee een redelijke overgangsregeling heeft getroffen.
Dit betekent dat het bestreden besluit dient te worden gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.5 Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en door deze ondertekend.
De griffier M.J. Soupart is niet in de gelegenheid om te ondertekenen.
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: