ECLI:NL:RBBRE:2011:BT1900

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
29 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1350
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en de rechtsgeldigheid van de verordening

In deze zaak heeft de rechtbank Breda geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de hondenbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting voor het jaar 2010, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarfase, maar oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden omdat de belanghebbende geen verzoek tot horen had ingediend. De rechtbank verwees naar artikel 231 van de Gemeentewet en artikel 25 van de AWR, waaruit blijkt dat de heffing van gemeentelijke belastingen met toepassing van de AWR geschiedt.

De belanghebbende betoogde dat er voor het jaar 2010 geen verordening was vastgesteld voor de hondenbelasting, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank stelde vast dat de Verordening 2009, die op 4 november 2008 was vastgesteld, nog steeds van kracht was en niet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de verordening niet alleen voor 2009 gold, maar ook voor 2010, omdat deze niet was ingetrokken.

Daarnaast werd de stelling van de belanghebbende dat het tarief van de hondenbelasting onredelijk en willekeurig was, verworpen. De rechtbank benadrukte dat gemeenten een grote vrijheid hebben bij het vaststellen van tarieven voor gemeentelijke belastingen, zolang deze niet in strijd zijn met de wet. De rechtbank concludeerde dat de door de gemeente gehanteerde tarieven niet als onredelijk of willekeurig konden worden aangemerkt, ondanks dat het tarief hoger was dan in andere gemeenten. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de geldigheid van de aanslag hondenbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/1350
Uitspraakdatum: 29 juli 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 2 juni 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag hondenbelasting met aanslagnummer [nummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote
[echtgenote], alsmede namens verweerder, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1. Belanghebbende woont in [woonplaats] en is het gehele jaar 2010 in het bezit van een hond. Ter zake van het houden van een hond is aan belanghebbende een aanslag hondenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 116,48. Verweerder heeft de aanslag gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2009 (hierna: de Verordening 2009).
2.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag hondenbelasting vernietigd dient te worden. Bovendien vindt belanghebbende dat de hoorplicht is geschonden.
Schending hoorplicht.
2.3.Belanghebbende is niet gehoord in de bezwaarfase. Hij heeft aangegeven dat daardoor tijdens de bezwaarfase niet is voldaan aan de hoorplicht zoals verwoord in artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet, geschiedt de heffing van gemeentelijke belastingen met toepassing van de AWR als waren die belastingen rijksbelastingen. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de AWR wordt een belastingplichtige, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, heeft verweerder de hoorplicht niet geschonden.
De omstandigheid dat de staatssecretaris van financiën in diverse besluiten heeft aangegeven dat het initiatief van het horen bij de inspecteur ligt, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dit beleid van de staatssecretaris heeft slechts betrekking op de heffing van rijksbelastingen en niet op de heffing van de gemeentelijke belastingen.
Inhoudelijk.
2.4.Belanghebbende betoogt primair dat de aanslag niet in stand kan blijven, omdat voor het jaar 2010 geen verordening is vastgesteld op grond waarvan hondenbelasting kan worden geheven. De rechtbank verwerpt dit betoog. Verweerder heeft bij raadsbesluit van
4 november 2008 de Verordening 2009 vastgesteld. De Verordening 2009 voorziet in een heffing van hondenbelasting bij de houder van een hond. Artikel 12 van de Verordening 2009 luidt, voor zover hier van belang:
1. De “Verordening hondenbelasting 2008” van 6 november 2007, nummer 07.154, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing (…).
2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking.
3. De datum van ingang van heffing is 1 januari 2009.
4. (…).
In de Verordening 2009 staat nergens vermeld dat die slechts betrekking zou hebben op het jaar 2009. Nu de Verordening 2009 in 2010 niet is ingetrokken, blijft zij ook in dat jaar haar gelding behouden. Het gelijk op dit punt is aan verweerder.
2.5.Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van een onredelijke, willekeurige belastingheffing omdat het door verweerder gehanteerde tarief het hoogst is van het gehele land en verweerder geen deugdelijke onderbouwing kan geven voor dit hoge tarief. Om die reden dient volgens belanghebbende de aanslag te worden vernietigd.
2.6.De rechtbank stelt voorop dat de gemeenten een zeer grote vrijheid hebben bij het vaststellen van de tarieven van de gemeentelijke belastingen. Die vrijheid wordt begrensd door het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet waarin het verbod van heffen naar draagkracht is opgenomen. Niet in geschil is dat van een heffing naar draagkracht in het voorliggende geval geen sprake is. De enige andere begrenzing is gelegen in de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een onredelijke of willekeurige belastingheffing en dat ook overigens geen algemene rechtsbeginselen geschonden mogen worden.
2.7.De omstandigheid dat verweerder landelijk gezien het hoogste tarief hanteert leidt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet tot het aannemen van een onredelijke of willekeurige heffing. De in 2.6. genoemde vrijheid heeft tot gevolg dat dat slechts anders is als op voorhand duidelijk is dat het tarief leidt tot een apert buitensporige heffing. Weliswaar moet toegegeven worden dat het gehanteerde tarief in vergelijking met andere gemeenten hoog tot zeer hoog is, maar een verschil van ongeveer 20 tot 40% ten opzichte van de vier gemeenten in Noord-Brabant met de hoogste tarieven (na verweerder) is niet dermate groot dat van een apert buitensporige heffing gesproken kan worden.
De omstandigheid dat verweerder, in de ogen van belanghebbende, geen deugdelijke onderbouwing kan geven voor het hoge tarief, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, het kenmerk van belastingen is juist dat het overheidsorgaan aan de bepaling van het tarief geen onderbouwing ten grondslag hoeft te leggen. Dit kan anders zijn indien in een verordening uitdrukkelijk een koppeling wordt gelegd tussen het tarief (de baten) en de kosten die men daarmee wil bestrijden. Nu een dergelijke koppeling in de Verordening ontbreekt, is verweerder vrij in het vaststellen van haar tarieven en is daarbij naar het oordeel van de rechtbank van willekeur of onredelijke belastingheffing dan ook geen sprake.
2.8.Belanghebbende brengt hiertegen in dat verweerder bij het instellen van de hondenbelasting en ook daarna heeft uitgesproken dat het tarief in principe gekoppeld dient te worden aan de kosten van het realiseren, instandhouden en schoonhouden van hondenuitlaat-terreinen alsmede het handhavingsbeleid. Nu verweerder volgens belanghebbende niet inzichtelijk heeft gemaakt dat bovengenoemde geraamde kosten en de daartegenover staande baten met elkaar in evenwicht zijn, is de heffing onredelijk en kan het hoge tarief niet in stand blijven.
2.9.De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende. De enkele mededeling van verweerder inzake de wijze waarop het tarief zal worden berekend kan niet, indien die berekening vervolgens onvoldoende inzichtelijk wordt gemaakt, leiden tot onverbindendheid van de Verordening 2009. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de door verweerder gedane uitlatingen niet kunnen worden opgevat als toezeggingen die bij eventuele niet-nakoming ervan zouden kunnen of moeten leiden tot vermindering van de aanslag van belanghebbende. Daarvoor zijn de uitlatingen te algemeen geformuleerd.
2.10.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op het feit dat noch is gesteld noch is gebleken dat voor het overige algemene rechtsbeginselen zijn geschonden, is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.P.J. Tillie, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.