ECLI:NL:RBBRE:2011:BR3917

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
187305 / HA ZA 08-559
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Hooff
  • A. Rouwen
  • D. de Bruijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de betrokkenheid van de echtgenote bij de moord op haar echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de echtgenote van de vermoorde B. werd aangeklaagd door de eiseres, de moeder van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenote, L., betrokken was bij de dood van haar echtgenoot, B. De rechtbank oordeelde dat L. geen aanspraak kan maken op het vermogen van B. op basis van de huwelijksvoorwaarden, gezien haar betrokkenheid bij de moord. De procedure omvatte verschillende conclusies en bewijsstukken, waaronder een strafdossier dat door de eiseres was ingediend. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden die door de eiseres zijn gepresenteerd, zorgvuldig beoordeeld. Er werd onder andere gekeken naar de afwezigheid van braaksporen, de aanwezigheid van bloed van het slachtoffer op de kleding van de gedaagde, en de inconsistenties in de verklaringen van de gedaagde. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet voldoende bewijs had geleverd om haar onschuld aan te tonen en dat de door de eiseres aangedragen bewijsmiddelen de betrokkenheid van de gedaagde bij de moord niet uitsloten. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 187305 / HA ZA 08-559
Vonnis van 3 augustus 2011
in de zaak van
[eiseres],
laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. L.J.P.E. Donckers-Corten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010 en de daarin vermelde stukken;
- de conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres] met de producties 6 t/m/ 12;
- de antwoordconclusie aan de zijde van [gedaagde] met de producties 1 t/m 7;
- de (aanvulling op de antwoord-) conclusie aan de zijde van [gedaagde];
- de conclusie, tevens akte uitlating producties aan de zijde van [eiseres];
- de antwoordconclusie aan de zijde van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank [eiseres] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] de hand heeft gehad in het overlijden van [slachtoffer]. [eiseres] heeft hierop een conclusie genomen waarmee zij, met verwijzingen naar het strafdossier dat zij eerder ter griffie had gedeponeerd, aan haar bewijsopdracht heeft willen voldoen. Aan de zijde van [gedaagde] is vervolgens bij antwoordconclusie en met een aanvulling daarop een reactie gegeven. Ten slotte hebben partijen nog een korte (antwoord-)conclusie genomen.
2.2. [eiseres] geeft in haar conclusie - onder verwijzing naar het strafdossier - een opsomming weer van feiten en omstandigheden waaraan zij de conclusie verbindt dat [gedaagde] de hand heeft gehad in het overlijden van [slachtoffer]. Samengevat weergegeven wordt op het volgende gewezen:
- er zijn geen braaksporen in het appartement aangetroffen zodat aangenomen moet worden dat iemand de mededader(s) heeft binnengelaten;
- de stelling van [gedaagde] dat zij was getaped voordat de feiten zich voordeden, is onjuist omdat dit niet zou hebben kunnen plaatsvinden zonder wakker te worden en omdat is aangetoond dat zij niet was bedwelmd, terwijl er evenmin tape-sporen op het lichaam van [gedaagde] zijn aangetroffen;
- op tape waarmee [gedaagde] zou zijn vastgebonden is bloed van [slachtoffer] aangetroffen, zodat de tape na de moord moet zijn aangebracht;
- op de rode body van [gedaagde] is bloed van [slachtoffer] aangetroffen zodat zij betrokken moet zijn geweest bij de moord;
- onder de nagels van [gedaagde] is bloed van [slachtoffer] aangetroffen, zodat daaruit blijkt dat zij actief betrokken is geweest bij de moord;
- het is volkomen onaannemelijk dat [gedaagde] niet wakker is geworden van het lawaai waarmee de moord en het daaraan voorafgaande gevecht gepaard is gegaan;
- aan de bedzijde van [gedaagde] is op het matras een urinevlek afkomstig van [slachtoffer] aangetroffen terwijl op de rode body die [gedaagde] die nacht droeg geen urinevlek is aangetroffen maar wel op haar nachtjapon, zodat [gedaagde] - in tegenstelling tot haar eigen verklaring - niet in bed heeft gelegen tijdens de moord of - ook in tegenstelling tot haar eigen verklaring - zich eerst heeft omgekleed alvorens hulp te halen;
- in de douche is bloed aangetroffen van [slachtoffer] en is tevens geconstateerd dat de douche is schoongemaakt. Hieruit moet worden afgeleid dat [gedaagde] getracht heeft sporen uit te wissen en derhalve betrokken is geweest bij de moord;
- de aanwezigheid van een sterke ammoniakgeur wijst er op dat het appartement grondig is schoongemaakt;
- uitgebreid toxicologisch onderzoek heeft aangetoond dat [gedaagde] onmogelijk verdoofd is geweest;
- [gedaagde] had een buitenechtelijke relatie met [I.] en zou bij echtscheiding geen aanspraak kunnen maken op het vermogen van [slachtoffer]. Hierin ligt voor [gedaagde] een motief opgesloten. [gedaagde] heeft aanvankelijk over deze relatie leugenachtige verklaringen afgelegd maar heeft deze later erkend;
- [gedaagde] heeft in de maanden voorafgaande aan de moord kennis gekregen van ‘buitenechtelijke escapades’ van [slachtoffer]. Hierin ligt voor [gedaagde] een motief voor de moord;
- in de loop van het Belgische strafproces heeft [gedaagde] na 9 jaar haar houding en verklaringen veranderd door te verklaren dat zij wist dat [I.] bij de moord was betrokken terwijl zij voordien verklaarde ‘van niets te weten’;
- [gedaagde] heeft haar betrokkenheid erkend tegenover een medegevangene;
- uit een psychiatrisch verslag van dr. Bogaerts, dr. Debandt en dr. Deberdt volgt dat [gedaagde] een manipulerende vrouw is, in staat om zaken anders voor te stellen, maar ook te verzinnen en dat wanneer zij betrapt wordt een loopje met de realiteit te nemen zij niet uit het lood is geslagen en simpelweg haar verhaal verandert, hetgeen ook zou blijken uit haar leugenachtige verklaringen over het tapen, de urinevlek en haar relatie met [I.].
2.3. [gedaagde] heeft bij antwoordconclusie - onder verwijzing naar het strafdossier en de door haar overgelegde producties - de door [eiseres] opgeworpen feiten en omstandigheden betwist en geconcludeerd dat [eiseres] niet in haar bewijs is geslaagd. Ten aanzien van de hiervoor opgesomde punten merkt [gedaagde] samengevat weergegeven, het volgende op:
- over de braaksporen: de conclusie dat de (mede-)dader(s) zijn binnengelaten door [gedaagde] is onjuist nu men immers ook via een openstaand veluxdakraam het appartement zou hebben kunnen betreden of met behulp van een stukje hardplastic de woning zou hebben kunnen binnengaan. Onjuist is verder de stelling dat niets uit het appartement is ontvreemd nu de koopmansportefeuille nooit is teruggevonden. Ook wijst [gedaagde] op het gegeven dat [slachtoffer] in zijn badjas is aangetroffen, zodat de conclusie is gerechtvaardigd dat hij voor de moord uit bed is opgestaan en niet uitgesloten is dat hij voor iemand de deur heeft geopend;
- over de tape en de verdoving: [gedaagde] acht het opmerkelijk dat [eiseres] zoveel gewicht toekent aan de tape en de verklaring van [gedaagde] hierover, nu - zou e.e.a. nauwgezet zijn voorbereid op een wijze die haar zou moeten ontlasten - verwacht mocht worden dat zij door (een) mededader(s) toch daadwerkelijk is vastgebonden. [gedaagde] wijst er verder op dat de tape dactyloscopisch, noch op DNA-sporen is onderzocht. Zij merkt op dat het slechts onverklaarbaar zou zijn dat zij niets van het tapen zou hebben gemerkt, indien zij niet verdoofd zou zijn geweest. [gedaagde] wijst, kort weergegeven, op de geloofwaardigheid van haar verklaring omtrent het tapen en het gebrekkige onderzoek dienaangaande. Meer specifiek over de stelling dat gebleken is dat zij niet verdoofd zou zijn geweest, merkt zij op dat de waarneming van dr. De Cock, dat zij zich niet suf voelde, adequate antwoorden gaf en geen enkel teken vertoonde van verwardheid of slaperigheid, 7,5 tot mogelijk meer dan 9 uur na de feiten zijn gedaan. Andere getuigen daarentegen verklaren dat [gedaagde] ‘in shocktoestand verkeerde’, dat ze ‘compleet van de wereld was’ en compleet verdwaasd leek en bij het afgeven van een urinestaal om 8.00 uur ‘nog steeds niet echt helder en zeer afwezig’ was. Voorts roept [gedaagde] de verklaringen in van prof. dr. F.A. De Wolff, hoogleraar klinische en forensische toxicologie en dr. Bolt, forensisch patholoog. Dr. De Wolff wijst op tekortkomingen in het onderzoek van de Belgische onderzoekers Daenens en Tytgat en betoogt dat uit het gegeven dat zij geen kennis hebben van bedwelmende of slaapverwekkende middelen die na 6 uur niet meer in het lichaam terug te vinden zijn, de door hen getrokken conclusie dat deze middelen niet zouden bestaan, niet te trekken is. Dr. De Wolff wijst er verder op dat het hier een bijzonder ingewikkelde materie betreft en er geen laboratoriumdiagnostische methode voorhanden is waarmee alle bedwelmende middelen kunnen worden gedetecteerd en gekwantificeerd en acht de conclusie van Daenens en Tytgat voorbarig en onvoldoende onderbouwd. Dr. Bolt wijst op tekortkomingen in het onderzoek en bekritiseert het door dr. De Cock vastgestelde tijdstip van overlijden en situeert dit tijdstip op 2 juni 1998 omstreeks 01.40 uur en 03.00 uur. Ten slotte merkt dr. Bolt op dat bedwelming van [gedaagde] niet uitgesloten kan worden;
- over bloed van [slachtoffer] op de tape: [gedaagde] wijst er achtereenvolgens op dat het een DNA-mengspoor betreft, dat haar stelling dat zij [slachtoffer] niet heeft aangeraakt - gelet op de bij haar aanwezige hevige emoties - niet noodzakelijk met de werkelijkheid overeen behoeft te stemmen, dat, ook al zou zij niet verdoofd zijn geweest en bewust de feiten hebben zien plaatsvinden, dit nog geen bewijs van enige betrokkenheid bij de moord aantoont. Ook het feit dat zij geen verklaring geeft voor het bloedspoor en voor het nut van het vastbinden kan niet leiden tot de conclusie dat zij betrokken is geweest;
- over het bloed van [slachtoffer] op rode body van [gedaagde]: zij wijst er op dat de door haar ingeroepen deskundige Karolien van Dijck, hoofddocent forensische wetenschappen Hogeschool Amsterdam en expert-consultant aan de Universiteit van Miami, de behandeling van het bewijsmateriaal gebrekkig noemt en op het meer dan denkbeeldige gevaar van contaminatie wijst. Vervolgens somt Van Dijck vier manieren op hoe het DNA van [gedaagde] op de rode body terecht kon zijn gekomen en die niet wijzen op betrokkenheid van [gedaagde]: het bloed was al aanwezig voor de feiten; er is niet vastgesteld dat het vlekje daadwerkelijk bloed betrof en het feit dat daarin wel DNA-materiaal van [slachtoffer] was aangetroffen is verklaarbaar omdat beide echtgenoten in hetzelfde bed sliepen; er is sprake van contaminatie; tijdens de feiten was [gedaagde] niet geheel door het dekbed bedekt;
- over het bloed van [slachtoffer] onder de nagels van [gedaagde]: [gedaagde] volstaat hier met een verwijzing naar de eerder gemaakte algemene opmerkingen over het biologisch bewijsmateriaal;
- over bloed van [slachtoffer] in de douche: [gedaagde] wijst erop dat, hoewel er in dat plasje bloed DNA-materiaal van [slachtoffer] is aangetroffen, daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat het bloed van [slachtoffer] betreft nu daarin ook celmateriaal van een onbekende derde is aangetroffen. Hierbij betoogt [gedaagde] dat de stelling van [eiseres] dat zij getuige is geweest van de gewelddadige dood van haar echtgenoot, doodgemoedereerd helpt opruimen en poetsen, zich vervolgens laat knevelen, zich bevrijdt om daarna in een authentieke hysterische bui naar de buren te lopen, absurd is en eerder een aanwijzing is pro verdoving en contra betrokkenheid.
- over de urinevlek: [gedaagde] wijst erop dat niet is vastgesteld dat het urine van [slachtoffer] betrof, maar dat celmateriaal van hem in de vlek is aangetroffen hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat [slachtoffer] in hetzelfde bed sliep. Zij stelt vervolgens dat de rode body wel degelijk doordrenkt is geweest met urine.
- over het lawaai tijdens het gevecht voorafgaande aan het overlijden van [slachtoffer]: [gedaagde] herhaalt haar opvatting dat, ook al zou zij getuige zijn geweest van de feiten, daaruit nog niet de conclusie getrokken mag worden dat zij betrokken is geweest omdat ook een psychische blokkade of diepgewortelde schrik haar zou hebben kunnen verhinderen op dit punt te willen/kunnen spreken. Voorts maakt zij kritische kanttekeningen bij de schijnbare evidentie van de ernstige of langdurige fysieke confrontatie tussen [slachtoffer] en zijn moordenaar(s). Met verwijzing naar de bevindingen van dr. Bolt merkt [gedaagde] op dat de verwondingen aan het hoofd van [slachtoffer] meer dan waarschijnlijk kunnen zijn ontstaan door een val tegen de deur, terwijl er geen bewijs is voor het gebruik van een boksbeugel;
- over de relatie met [I.]: [gedaagde] stelt spijt te hebben dat zij daarover heeft gelogen, maar stelt anderzijds dat hierin ook een bewijs van haar onschuld kan worden gevonden omdat zij zich heeft gerealiseerd dat de relatie haar aangewreven kon worden maar niet dat dit toch vrij eenvoudig kon worden aangetoond ondermeer doordat zij het hotel boekte onder haar eigen naam;
- over het beweerde motief: [gedaagde] wijst op de onduidelijkheid in het tweeledige gestelde motief: enerzijds financieel voordeel, anderzijds de relatie met [I.], de beweerde huwelijksproblemen en de kennis van de buitenechtelijke relaties van [slachtoffer]. Met verwijzing naar de bevindingen van prof. dr. Alain Verbeke wijst [gedaagde] er op dat zij door de certificering van het volledig roerend vermogen van [slachtoffer] in een Nederlandse Stichting Administratiekantoor zij niet alleen vrijwillig en onverplicht gehandeld heeft conform de wensen van haar overleden echtgenoot, maar daardoor ook zichzelf betreffende zeggenschap en controle over dit vermogen volledig buitenspel heeft gezet. Verder heeft zij evenmin zeggenschap over het vermogen van de Liechtensteinse en Zwitserse stichtingen. De aanname dat zij bij scheiding van [slachtoffer] geen enkele aanspraak op het vermogen van [slachtoffer] zou hebben en zodoende uit pure nooddruft tot moord zou hebben besloten, vindt zij ongegrond, omdat zij dan een royale gage mocht verwachten zoals [slachtoffer] die ook aan zijn eerste echtgenote had toegekend. De gestelde relatieproblemen waren voor de feiten al grotendeels opgelost, aldus [gedaagde]. Uit een verklaring van een vertrouwelinge van [slachtoffer] blijkt dat zij niets wist van het bestaan van zijn buitenechtelijke escapades;
- over het psychiatrisch verslag: [gedaagde] trekt onder verwijzing naar de bevindingen van prof. Marko Jelicic, forensisch neuropsycholoog aan de universiteit van Maastricht, de wetenschappelijk waarde van het rapport van dr. Deberdt c.s. in twijfel en wijst daarbij op aperte feitelijke onjuistheden in dat rapport. Zij plaatst tegenover dit rapport twee verslagen van prof. dr. Chris Dillen, hoogleraar forensische psychiatrie aan de Vrije universiteit te Brussel. Dr. Dillen komt tot andere bevindingen dan dr. Deberdt c.s.
- over de rol van [I.]: hierbij verwijst [gedaagde] naar de stukken van dr. Dillen, het deskundigenverslag van mevrouw Theuns en de verklaring van [getuige], tegenover wie [I.] de moord bekende en stelde dat [gedaagde] onschuldig was;
- over de bekentenis tegen een medegevangene: [gedaagde] ontkent die bekentenis te hebben gedaan.
2.4. Naast betwisting van de door [eiseres] gestelde feiten en omstandigheden voert [gedaagde] nog het volgende aan:
- uit de houding en gedrag van [gedaagde] zoals verbalisanten en getuigen die hebben waargenomen, is af te leiden dat zij vreselijk ontdaan was, zij in een shocktoestand verkeerde, overstuur was en een emotioneel wrak was;
- er zijn enkele alternatieve scenario’s niet onderzocht. [gedaagde] wijst op de mogelijke betrokkenheid van een zekere [collega], een compagnon van [slachtoffer], die enkele dagen voor zijn overlijden heeft gezegd: “snap je gvd niet dat ik mijn beste vriend heb vermoord”. Over zijn betrokkenheid zou Jansen ook tegenover anderen hebben verklaard. Een andere mogelijkheid is de betrokkenheid van een criminele bende, alsmede die van [I.]. Voorts wijst [gedaagde] op de opmerking van prof. dr. Peter van Koppen tijdens het Belgische strafproces dat sprake was van een ‘tunnelvisie’ in het dossier.
2.5. Naar aanleiding van het bovenstaande overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is niet in geding dat [slachtoffer] op gewelddadige wijze om het leven is gebracht in de slaapkamer waar op dat moment [gedaagde] aanwezig was. In de kern stelt [gedaagde] dat zij van het gebeuren niets gezien, niets gehoord en niets gemerkt heeft. Dit vraagt om een verklaring. Immers moet naar het oordeel van de rechtbank de nabijheid van het gewelddadig, moorddadig handelen in beginsel op enigerlei wijze door haar zijn waargenomen, in welke zin van sensorisch waarnemen dan ook. De rechtbank constateert evenwel dat [gedaagde] geen verklaring geeft voor haar stelling dat ze niets heeft waargenomen terwijl zij opmerkt nimmer te hebben beweerd bedwelmd te zijn geweest (vide randnummer 39 van haar conclusie van antwoord). Een dergelijk opstelling is in het licht van de zojuist vermelde omstandigheden ontoereikend om haar stelling dat zij van het gevecht en de doodslag niets heeft waargenomen, aannemelijk te kunnen maken. [gedaagde] kan niet volstaan met de verwijzing naar de verklaring van dr. Bolt dat bedwelming niet uitgesloten kan worden. Noch kan worden volstaan met de verwijzing naar de verklaring van de buurman dat zij ‘in shock verkeerde’, de verklaring van dr. De Wolff dat [gedaagde] ‘compleet van de wereld en verdwaasd, na uren nog niet helder’ was, nu een dergelijke psychische toestand ook uit andere oorzaken verklaard kan worden. Ook de verwijzing naar de opmerking van dr. Bolt dat urineverlies verklaard kan worden door bedwelming, acht de rechtbank niet voldoende nu onvoldoende is komen vast te staan dat, indien het hier al gaat om urine van [gedaagde], daaruit noodzakelijkerwijze volgt dat zij ten tijde van de geweldsuitoefening tegen [slachtoffer] daadwerkelijk in een toestand van bedwelming verkeerde. De rechtbank constateert verder dat [gedaagde] een andere mogelijke verklaring slechts als suggestie oppert: onder randnummer 39 van haar conclusie na tussenvonnis brengt zij als voorbeeld naar voren dat zij gedurende die waarneming onderhevig zou kunnen zijn geweest aan een psychische blokkade of diepgewortelde schrik als gevolg waarvan zij verhinderd was te willen/kunnen spreken. [gedaagde] stelt evenwel niet zij zich in een zodanige toestand bevond, maar het laat bij het schetsen van een denkbare omstandigheid, zodat zulks in casu niet kan worden vastgesteld. Andere omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde] niet heeft kunnen waarnemen, zijn niet voldoende gesteld, noch is de rechtbank daarvan voldoende gebleken.
2.6. Het voorgaande moet tot de conclusie leiden dat [gedaagde], die aanwezig was in de ruimte waar haar echtgenoot op gewelddadige wijze om het leven is gebracht, geen afdoende verklaring geeft voor haar stelling dat zij de feiten niet heeft waargenomen in de hier door de rechtbank bedoelde zin. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat zij de betreffende feiten daadwerkelijk heeft waargenomen. Nu [gedaagde] geen verklaring geeft omtrent hetgeen zij aldus heeft waargenomen en geen enkel inzicht verschaft omtrent haar handelen of het achterwege blijven daarvan, concludeert de rechtbank dat zij de hand heeft gehad in de dood van haar echtgenoot. [eiseres] is aldus in haar bewijsopdracht geslaagd. De overige door [eiseres] aangedragen en door [gedaagde] gemotiveerd betwiste bewijsmiddelen leiden noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang tot de conclusie dat [gedaagde] de hand heeft gehad in het overlijden van [slachtoffer]. De aangedragen bewijsmiddelen laten immers de mogelijkheid open dat [gedaagde] niet betrokken is geweest bij het overlijden van [slachtoffer]. De rechtbank wil in dat verband nog aanvullend opmerken dat de stelling van [eiseres] dat bloed van [slachtoffer] onder de nagels van [gedaagde] is aangetroffen en dat dit wijst op directe en actieve betrokkenheid van [gedaagde], naar het oordeel van de rechtbank geen steun vindt in het strafdossier. Op de door [eiseres] aangehaalde plaats in het strafdossier constateert de deskundige, na bemonstering van bloed en vuil vanonder de nagels van [gedaagde], dat DNA sporen van [gedaagde] daarin zijn aangetroffen en DNA sporen van een andere persoon. Uit dit deskundigenverslag kan de rechtbank niet opmaken, zoals [eiseres] wel doet, dat bloed of DNA-materiaal van [slachtoffer] daarbij is aangetroffen. Van het DNA-materiaal in het bloed is zelfs niet duidelijk dat het afkomstig is van een mannelijk persoon.
2.7. Onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 25 november 2009 (r.o. 3.5. t/m 3.7.) leidt het voorgaande er toe dat de primaire vordering van [eiseres] kan worden toegewezen.
2.8. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [eiseres] tot op heden op:
dagvaarding EURO 71,80
vastrecht EURO 254,00
salaris advocaat EURO 1.808,00 (4 punten à € 452,00 per punt)
totaal EURO 2.133,80
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart voor recht dat aan [gedaagde] wordt ontzegd de uitoefening van haar aanspraken uit hoofde van het verrekenbeding zoals opgenomen onder VERREKENING VERMOGEN in de huwelijksvoorwaarden tussen [gedaagde] en [slachtoffer], opgemaakt bij notariële akte van 28 mei 1997 ten overstaan van mr. Adrianus Wilhelmus Maris Roelen, notaris ter standplaats Breda;
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EURO 2.133,80;
3.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Hooff, mr. Rouwen en mr. De Bruijn, rechters en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.