RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 11 / 3264 HOREC VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
de vennootschap [naam vennootschap],
gevestigd te Tilburg, verzoekster sub 1,
gemachtigde mr. M.J.A. Castelijn,
[verzoeker],
wonende te Tilburg, verzoeker sub 2,
gemachtigde mr. M.J.A. Castelijn,
de burgemeester van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Op 20 juni 2011 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 15 juni 2011 met kenmerk PU/BOZ//PKI/2202/1489 (bestreden besluit), waarbij een aan verzoekster sub 1 verleende exploitatievergunning is ingetrokken.
Op 20 juni 2011 hebben verzoekers tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, en – onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – verzocht om geheimhouding van het rapport van het Bureau Bibob van 24 februari 2011 (Bibob-rapport).
In haar beslissing van 27 juni 2011 met procedurenummer 11 / 3264 HOREC heeft de voorzieningenrechter (mr. J. Domstorff - van Alphen) beslist dat slechts de voorzieningenrechter die het onderhavige verzoek behandelt, kennis mag nemen van het Bibob-rapport. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven om mede op grond van die stukken uitspraak te doen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 juni 2011. Verzoeker sub 2 was daarbij aanwezig. Hij werd bijgestaan door mr. B.F.J. Bolllen, mr. M.J.A. Castelijn en mr. R. Milo. Verweerder liet zich vertegenwoordigen door [woordvoerders verweerder].
2.1 Bij besluit van 10 september 2010 (exploitatievergunning) heeft verweerder aan verzoekster sub 1 een vergunning – als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005 (APV) – verleend voor de exploitatie van coffeeshop [naam coffeeshop] in het pand [adres] te Tilburg.
Bij verweerder is het vermoeden gerezen dat de exploitatievergunning mede wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Gelet hierop heeft hij, bij brief van 5 januari 2011, aan het Bureau Bibob gevraagd onderzoek terzake te verrichten.
In het Bibob-rapport heeft het Bureau Bibob geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede wordt gebruikt voor het overtreden van – in ieder geval – de Opiumwet.
Op basis van het Bibob-rapport heeft verweerder besloten om de exploitatievergunning – met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) – in te trekken.
2.2 Verzoekers staan op het standpunt dat verweerder de exploitatievergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Ter ondersteuning van dit standpunt betogen zij – kort en zakelijk weergegeven – dat:
- in dit geval geen wettelijke grondslag voor intrekking van de exploitatievergunning bestaat;
- verweerder aan het Bureau Bibob geen advies had mogen vragen;
- het Bibob-rapport geen geldige reden voor intrekking van de exploitatievergunning oplevert;
- verweerders handelwijze in strijd komt met het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel.
Verder klagen verzoekers over strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag tot bescherming van burgerlijke en politieke rechten (IVBPR). Zij menen dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van voornoemde verdragen.
Het bezwaar strekt tot herroeping van het bestreden besluit, en het verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van dit besluit.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de APV is het de exploitant verboden om zonder vergunning van de burgemeester een inrichting te exploiteren.
De artikelen 4 en 43 van de APV geven aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 38, eerste lid. De artikelen 4 en 43 omschrijven gronden die reden voor zo’n intrekking kunnen zijn.
2.5 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen onder meer een gegeven beschikking intrekken, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
2.6 De APV geeft aan verweerder de bevoegdheid om een op grond van artikel 38, eerste lid, verleende vergunning in te trekken. Reeds deze omstandigheid heeft tot gevolg dat verweerder op zichzelf bevoegd is om de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob genoemde grond aan een intrekkingsbesluit ten grondslag te leggen. Het is
– anders dan verzoekers blijkbaar veronderstellen – niet nodig dat in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob gehanteerde criterium ook uitdrukkelijk in de APV wordt vastgelegd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Wet Bibob een wet in formele zin is, en de APV een decentrale regeling.
2.7 Bij de beantwoording van de vraag of hij aan het Bureau Bibob om advies vraagt, neemt verweerder de – door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg op 12 juli 20005 vastgestelde en nadien gepubliceerde – Bibob-beleidslijn tot uitgangspunt. De voorzieningenrechter acht deze gedragslijn niet onredelijk.
Op basis van de hem thans bekende informatie ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder aan het Bureau Bibob niet had mogen vragen om advies over verzoekers. Hierbij neemt de voorzieningenrechter allereerst in aanmerking dat paragraaf 5.1, onderdeel D, zeer ruim en globaal is geformuleerd. Verder acht de voorzieningenrechter relevant dat reeds twijfel aan het legale karakter van de handel en wandel van (rechts)personen voldoende is voor het starten van een onderzoek en het vragen om een advies van het Bureau Bibob. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Aan verzoekers kan worden toegegeven dat verweerder tot op heden niet heel duidelijk heeft gemotiveerd welke feiten en omstandigheden hem op 5 januari 2011 aanleiding gaven tot twijfel. Daar staat echter tegenover dat verzoekers in ieder geval tot 10 juni 2008 een aantal voor de exploitatie van coffeeshop [naam coffeeshop] relevante wettelijke voorschriften ruimschoots hebben overtreden. In dit kader doet niet terzake of de overtredingen zonder opzet hebben plaatsgevonden, en evenmin of het bewijs van de overtredingen onrechtmatig is verkregen. De tot 10 juni 2008 gepleegde strafbare feiten worden immers niet mede ten grondslag gelegd aan de gewraakte intrekking, maar slechts aan de twijfel of verzoekers zich in de jaren 2009 en 2010 wél hielden aan de voor de exploitatie van coffeeshop [naam coffeeshop] relevante wettelijke voorschriften.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder die twijfel redelijkerwijs hebben, mede gezien de inhoud van correspondentie tussen (de gemachtigde van) verzoekers en ambtenaren van de gemeente Tilburg over een te starten Bibob-onderzoek. Dit wordt niet anders doordat bij na 10 juni 2008 verrichte controles van toezichthouders niet is gebleken van overtredingen van belastingwetgeving en de Opiumwet.
2.8 Blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting is de gewraakte intrekking met name gebaseerd op het standpunt dat ernstige vrees bestaat voor structurele overtreding van de Opiumwet, en meer in het bijzonder voor de aanwezigheid van meer handelsvoorraad drugs in het pand [adres] dan 500 gram, de hoeveelheid die verweerder gedoogt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat momenteel voldoende grond voor de zojuist aangeduide vrees. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verzoekers zelf hebben meermalen zowel schriftelijk als mondeling uitdrukkelijk aangegeven dat coffeeshop [naam coffeeshop] structureel kan beschikken over een handelsvoorraad drugs van enige kilo’s. Deze verklaringen wekken de duidelijke schijn dat zich in het pand [adres] of in de inrichting zeer regelmatig substantieel meer dan 500 gram drugs bevindt. Onder deze omstandigheden hoeft verweerder geen nader onderzoek te (laten) verrichten ter voldoening aan zijn – in artikel 3:2 van de Awb neergelegde – onderzoeksplicht, tenzij verzoekers erin slagen de door hun zelf gewekte schijn te ontkrachten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door verzoekers geponeerde stellingen met betrekking tot hun verklaringen over de handelsvoorraad drugs onvoldoende om de gewekte schijn te ontkrachten. Die stellingen worden namelijk niet ondersteund door objectieve en verifieerbare stukken die – in ieder geval tot op zekere hoogte – aannemelijk maken dat slechts een beperkt deel van de genoemde hoeveelheden drugs in het pand [adres] aanwezig is. Evenmin aannemelijk is geworden dat een deel van de opgegeven handelsvoorraad slechts een recht op levering van drugs betreft.
Ter zitting hebben de gemachtigden van verzoekers nog verklaard dat zij niet in staat zijn tot het produceren van stukken die hun stellingen kunnen staven, omdat het opstellen van contracten en dergelijke in de drugswereld niet gebruikelijk is. Deze omstandigheid – wat daarvan ook zij – vormt echter geen reden om lichtere eisen te stellen aan het ontkrachten van de door verzoekers zelf gewekte schijn.
2.9 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat is voldaan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet staande te houden dat verweerder van zijn bevoegdheid tot intrekking geen gebruik mag maken. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Er bestaat geen grond voor de gerechtvaardigde verwachting dat verweerder na de tijdelijke sluiting van coffeeshop [naam coffeeshop] verzoekers ongemoeid zou laten. Uit de gedingstukken blijkt namelijk niet van een aan verweerder toe rekenen uitdrukkelijke toezegging dat toepassing van de Wet Bibob achterwege zou blijven. Verzoekers hebben evenmin gesteld dat van zo’n toezegging sprake is. Verder heeft verweerder na de tijdelijke sluiting van de coffeeshop niet buitengewoon lang gewacht met het treffen van maatregelen ter voorbereiding van een Bibob-onderzoek.
Ook aan het verlenen van de exploitatievergunning kunnen verzoekers geen rechtens te honoreren verwachtingen ontlenen. Toen de exploitatievergunning werd verleend, waren partijen immers met elkaar in discussie over de vraag of een reden voor het starten van een Bibob-onderzoek bestond, terwijl de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de veronderstelling dat verweerder zijn voornemen tot raadpleging van het Bureau Bibob ging staken.
Verzoekers hebben weliswaar gesteld dat zij – en een aantal personeelsleden – in zeer grote financiële problemen zullen raken wegens de intrekking van de exploitatievergunning, maar deze stelling is tot op heden onvoldoende onderbouwd met terzake doende stukken. Onder deze omstandigheden hoeft verweerder (nog) geen nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het bestreden besluit voor verzoekers.
2.10 Tot slot oordeelt de voorzieningenrechter dat de gewraakte intrekking niet is bedoeld als bestraffing van verzoekers, maar als een poging om naleving van de Opiumwet en de in dat kader vastgestelde gedoogcriteria te garanderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt het bestreden besluit dan ook niet te kwalificeren als een “criminal charge”. Daarom laat hij de stellingen van verzoekers met betrekking tot artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR onbesproken.
2.11 De voorzieningenrechter verwacht dat het bestreden besluit stand kan en zal houden. Daarom ziet hij geen reden voor schorsing van dit besluit. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afwijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. Th. Peters, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. L.M. Koenraad, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 8 juli 2011