ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ9117

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
10 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
661290 vv 11-62
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een concurrentiebeding in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 10 juni 2011 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Norbert Leonardus Maria Mommers, eiser, en Alkulux B.V., gedaagde. Eiser vorderde de schorsing van een concurrentiebeding dat was opgenomen in zijn arbeidsovereenkomst, omdat hij een nieuwe baan als filiaalmanager bij Kozion B.V. wilde aanvaarden. Gedaagde, de voormalige werkgever van eiser, had de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd per 1 april 2011. Eiser stelde dat gedaagde hem belemmert om bij Kozion in dienst te treden en dat zijn belang bij de schorsing van het concurrentiebeding groter was dan het belang van gedaagde bij handhaving ervan.

De kantonrechter oordeelde dat eiser een spoedeisend belang had bij zijn vordering, wat door gedaagde niet werd betwist. De rechter stelde vast dat de geldigheid van het concurrentiebeding niet ter discussie stond, maar dat het belangrijk was om te onderzoeken of gedaagde voldoende belang had bij handhaving van het beding. Gedaagde vreesde dat eiser, uit rancune voortvloeiend uit een arbeidsconflict, financieel schade zou toebrengen. Echter, de kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij een gerechtvaardigd belang had bij handhaving van het concurrentiebeding. Eiser had bovendien aangegeven dat hij niet de intentie had om gedaagde financieel te benadelen.

De kantonrechter concludeerde dat gedaagde onvoldoende belang had bij handhaving van het concurrentiebeding en dat met voldoende waarschijnlijkheid kon worden aangenomen dat de bodemrechter het beding zou vernietigen. Daarom schorste de kantonrechter de werking van het concurrentiebeding met onmiddellijke ingang en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van eiser, tot dat moment begroot op € 570,14. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
team kanton Tilburg
zaak/rolnr.: 661290 VV EXPL 11-62
vonnis in kort geding van 10 juni 2011
inzake
Norbert Leonardus Maria MOMMERS,
wonende te Weelde (België);
eiser,
gemachtigde: mr. drs. W.H.N.C. van Beek, advocaat te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALKULUX B.V.,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.E.H. de Klerk, advocaat te Tilburg.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 20 mei 2011, met producties;
- de brief van gedaagde van 27 mei 2011, met producties;
- de fax van gedaagde van 29 mei 2011, met producties.
1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Beek. Gedaagde is ter zitting verschenen in de persoon van de interim-directeur de heer M. van Poppel, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. De Klerk. Beide gemachtigden hebben ter gelegenheid van de zitting hun pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
2. Het geschil
2.1 Eiser vordert bij wijze van voorlopige voorziening bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de werking van het concurrentiebeding, zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst van 19 september 2007, te schorsen met ingang van de vroegst mogelijke datum, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
2.2 Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de proceskosten.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- De onderneming van gedaagde houdt zich bezig met de productie, verkoop en montage van kunststof kozijnen;
- Eiser, geboren op 20 februari 1972, is op 19 september 2006 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij gedaagde in de functie van verkoper;
- Per 19 september 2007 is de arbeidsovereenkomst omgezet in onbepaalde tijd;
- De arbeidsovereenkomst van 19 september 2007 luidt onder meer als volgt:
“Geheimhoudingsplicht en concurrentiebeding
(…)
3 De werknemer zal tijdens de looptijd van de dienstbetrekking, alsmede gedurende
een periode van twee jaren na het einde van de dienstbetrekking noch voor eigen
rekening, noch voor rekening van derden, noch ook anderszins werkzaam zijn ten
behoeve van cliënten van de werkgever, een en ander voorzover de te verrichten
werkzaamheden geacht kunnen worden te behoren tot het werkterrein van de
werkgever.
(…)
6 Bij overtreding van een of meer der bepalingen hiervoor in dit artikel genoemd,
zal werknemer jegens de werkgever een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechtelijke matiging vatbare boete verbeuren van € 9.000,-- per overtreding en € 900,-- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd de rechten van de werkgever krachtens de wet tot het vorderen van de schadevergoeding en/of nakoming van deze overeenkomst en/of ontbinding daarvan, alles met kosten en rente.”
- De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door gedaagde in ieder geval per 1 april 2011 rechtsgeldig opgezegd;
- Eiser heeft een kans gekregen om een baan als filiaalmanager te aanvaarden bij Kozion B.V. te ’s-Hertogenbosch. Dit is een met gedaagde vergelijkbare onderneming die handelt in kozijnen en gevelelementen. Kozion is tevens een belangrijke klant/afnemer van gedaagde; zij zorgt voor 10-15% van de omzet van gedaagde.
3.2 Eiser stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat gedaagde hem belemmert om bij Kozion in dienst te treden. Hij is van mening dat gedaagde in alle redelijkheid geen beroep meer toekomt op het concurrentiebeding althans dat zijn belang bij terzijdestelling van het concurrentiebeding groter is dan het belang van gedaagde bij handhaving ervan. De argumenten die eiser in dit verband naar voren heeft gebracht zullen in de hierna volgende overwegingen -voor zover relevant- aan de orde komen. Eiser stelt verder dat hij een spoedeisend belang heeft om, in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure, duidelijkheid te verkrijgen over een indiensttreding bij Kozion.
3.3 Gedaagde betwist dat zij geen belang heeft bij handhaving van het afgesproken concurrentiebeding. Verder acht gedaagde de belangen van eiser, mede gelet op de voorgeschiedenis op grond waarvan volgens gedaagde sprake is van een door eiser zelf aangesticht arbeidsconflict, niet zo zwaarwegend dat haar belangen met betrekking tot het concurrentiebeding zouden dienen te wijken. Ook de argumenten van gedaagde zullen in het hierna volgende -voor zover relevant- worden besproken.
3.4 De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.4.1 Dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering is duidelijk. Dit is als zodanig door gedaagde ook niet betwist. Eiser is daarom in zoverre ontvankelijk in zijn vordering.
3.4.2 De kantonrechter stelt voorop dat voor toewijzing van een voorziening, zoals door eiser gevorderd, voldoende aannemelijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Gezien de aard van de onderhavige procedure moet de kantonrechter thans uitgaan van de feiten met een beperkte toetsing. Dit gegeven brengt mee dat de kantonrechter geen definitieve beslissingen kan geven, maar slechts maatregelen kan treffen, die naar hun aard tijdelijk zijn.
3.4.3 De kantonrechter stelt vast dat de geldigheid van het concurrentiebeding als zodanig tussen partijen niet ter discussie staat. De vraag ligt voor of met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter het concurrentiebeding op de voet van artikel 7:653 lid 2 BW geheel of gedeeltelijk zal vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
3.4.4 In het kader van voormelde belangenafweging dient allereerst onderzocht te worden of gedaagde voldoende belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding.
3.4.5 Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht bestaat bij gedaagde -zo begrijpt de kantonrechter- met name vrees dat eiser uit rancune, die voortvloeit uit het tussen partijen bestaande arbeidsconflict, gedaagde financieel zal gaan benadelen. Volgens gedaagde kan eiser in zijn toekomstige functie als filiaalmanager bij Kozion ervoor zorgen dat potentiële kopers bij Kozion niet langer kozijnen van gedaagde, maar van een andere leverancier kiezen.
3.4.6 Naar het oordeel van de kantonrechter heeft gedaagde vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een risico loopt zodanige schade te lijden en dat zij om die reden een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. Daarbij heeft de kantonrechter mede in aanmerking genomen dat eiser ter zitting nadrukkelijk heeft toegezegd dat hij in zijn functie bij Kozion absoluut niet de bedoeling heeft om gedaagde financieel te benadelen. Bovendien heeft eiser onweersproken aangevoerd dat hij binnen Kozion ook niet in de positie is om beslissingen te nemen met betrekking tot het markt-aandeel van gedaagde, maar dat die bevoegdheid uitsluitend toekomt aan de directie van Kozion. In dat verband acht de kantonrechter tevens van belang dat tijdens de zitting is komen vast te staan dat Kozion en gedaagde al een aantal jaren op goede voet zaken met elkaar doen. Dat een indiensttreding van eiser bij Kozion een einde voor die goede relatie zou betekenen, is gesteld noch voorshands gebleken.
3.4.7 Verder is bij het onderzoek naar de vraag waarin het belang van gedaagde bij handhaving van het concurrentiebeding ligt, in navolging van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 4 december 2007 (JAR 2008/13), van belang dat eiser sinds 15 oktober 2009 geen werkzaamheden (als verkoper) voor gedaagde meer heeft verricht. Nu eiser gedurende geruime tijd niet meer als verkoper in de markt is opgetreden en hij destijds uitsluitend in de particuliere markt werkzaam was, is de kantonrechter van oordeel dat het door hem in die markt opgebouwde netwerk na anderhalf jaar grotendeels als verdampt moet worden beschouwd. En anders dan gedaagde meent is de kantonrechter van oordeel dat de oorzaak van de langdurige non-activiteit daarbij niet van belang is evenals de vraag aan wie die situatie te wijten is. Dat gedaagde, zoals zij in de pleitaantekeningen naar voren heeft gebracht, moedeloos wordt van de procedures die eiser in haar ogen onterecht aanspant, moge zo zijn, maar daaraan komt voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag rechtens geen betekenis toe.
3.4.8 Gedaagde heeft zich ook nog beroepen op een uitspraak van de kantonrechter te Emmen van 30 januari 2008 om het belang dat zij heeft bij handhaving van het concur-rentiebeding aan te tonen. Dit beroep slaagt naar het oordeel van de kantonrechter niet. In die uitspraak ging het, anders dan in het onderhavige geval waar niet sprake is van indienst-treding bij een directe concurrent maar bij een (belangrijke) klant van de (voormalige) werkgever, om directe concurrenten van elkaar. Reeds daarom is van een vergelijkbare situatie geen sprake.
3.4.9 De conclusie van het bovenstaande is dat gedaagde naar het oordeel van de kanton-rechter onvoldoende belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. Bij deze stand van zaken komt de kantonrechter aan een beoordeling of eiser door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van gedaagde niet toe. Met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter het concurrentiebeding op de voet van artikel 7:653 lid 2 BW geheel of gedeeltelijk zal vernietigen. De kantonrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het concurrentiebeding met onmiddellijke ingang schorsen totdat in de bodemprocedure ter zake is beslist.
3.5 Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Die kosten worden tot op heden begroot op € 570,14 (bestaande uit € 99,14 aan dagvaardingskosten, € 71,- aan griffierecht en € 400,- aan salaris gemachtigde).
4. De beslissing
De kantonrechter,
recht doende in kort geding:
4.1 schorst met onmiddellijke ingang de werking van het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding totdat in de bodemprocedure ter zake is beslist;
4.2 veroordeelt gedaagde in de proceskosten van gedaagde, tot deze uitspraak begroot op € 570,14;
4.3 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op
10 juni 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.