ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ6453

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/401
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • J.P. Kooijman
  • A. Zuurmond
  • M. Breevoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift inzake onthouding van processtukken in strafrechtelijk onderzoek

Op 31 mei 2011 heeft de Rechtbank Breda uitspraak gedaan in een zaak waarin een bezwaarschrift werd ingediend tegen de onthouding van processtukken door de Officier van Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een 'criminal charge', wat betekent dat de verdachte geen gerechtvaardigde verwachting kan hebben dat er een strafrechtelijke vervolging tegen hem zal worden ingesteld. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten in detail beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de rol van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de curator in het faillissement van de betrokken vennootschap. De rechtbank concludeert dat de doorzoekingen die op 6 april 2011 hebben plaatsgevonden, slechts een begin zijn van het werkelijke onderzoek en dat er nog geen besluit tot vervolging is genomen. De rechtbank heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, omdat de verdachte niet kan verwachten dat hij recht heeft op de onthouden stukken. De rechtbank benadrukt dat de Officier van Justitie bij een eventuele verdere onthouding van stukken beter gemotiveerd moet aangeven waarom dit noodzakelijk is. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
parketnr.
rk-nummer: 11/401
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 32 van het wetboek van
strafvordering d.d. 31 mei 2011 van:
[verdachte]
geboren op [datum]
wonende te [adres]
1. De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- het bezwaarschrift;
- het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, waaruit blijkt dat de
officier van justitie is gehoord.
Tevens zijn verdachte en zijn raadsman gehoord.
2. De beoordeling.
Namens verdachte is gesteld dat in het tegen hem ingestelde onderzoek door de
Officier van Justitie processtukken worden onthouden. Gelet op het door de
Officier van Justitie ter zitting ingenomen standpunt, dat thans niet meer
aan stukken kan worden verstrekt dan de Processen-verbaal onder nummers
AH-001 en AH-022, en de mededeling dat binnen 2 maanden alle stukken
verstrekt zullen worden, is de rechtbank met verzoeker van oordeel dat in
casu inderdaad sprake is van onthouding van stukken. Dit zonder dat daarvoor
de in de wet voorgeschreven schriftelijke mededeling aan verdachte daaromtrent
is gedaan.
De vraag die vervolgens als eerste moet worden beantwoord, is die of er
sprake is van een "criminal charge", hetgeen de maatstaf is voor de
beoordeling of verdachte aanspraak kan maken op afgifte van processtukken dan
wel of die stukken hem kunnen worden onthouden.
Uit het aan de rechtbank ter beschikking staande proces-verbaal, maakt de
rechtbank als relevant voor de beoordeling het volgende op.
Nadat de AFM op basis van ontvangen signalen van beleggers in [naam BV] een onderzoek had ingesteld naar naleving van de Wet oneerlijke
handelspraktijken, doet de AFM op 22 april 2009 aangifte van onder andere
oplichting.
Op 10 april 2009 had [naam BV] uitstel van betaling verkregen, welke
surseance op 20 mei 2009 werd omgezet in een faillissement. In de uitspraken
van de Rechtbank Rotterdam van 20 mei 2009 en van het Hof Den Haag van 18
augustus 2009, wordt onder andere overwogen dat niet tijdig en volledig
voldaan is aan de informatieplicht. Door de curator in het faillissement van
[naam BV] is vervolgens, mede op basis van een door Ernst & Young
uitgevoerd onderzoek, op 9 januari 2010 aangifte gedaan van een aantal
strafbare feiten tegen verdachte. Het betrof de verdenking van de weigering
om inlichtingen aan hem te verstrekken; het niet voeren van een deugdelijke
administratie; het onttrekken van gelden aan de boedel en het meewerken aan
bedrieglijke bankbreuk door mee te werken aan de verpanding van aandelen. Op
29 maart 2010 heeft de AFM haar bevindingen op basis van een onderzoek
omtrent de handhaving van de Wet handhaving consumentenbescherming door
[naam BV] in een rapport neergelegd.
In het TPO overleg van 2 juni 2010 is op basis van het redelijk vermoeden dat
uit de in het proces-verbaal AH-001 genoemde stukken naar voren was gekomen,
besloten tot een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte. Dit heeft geleid
tot het proces-verbaal AH-022 van 10 maart 2011, op basis waarvan is verzocht
tot doorzoeking op diverse adressen, waaronder het adres van verdachte. Die
doorzoekingen hebben op 6 april 2011 plaatsgevonden.
Uit het feit dat eerst na deze doorzoeking aan de Officier van Justitie een
verzoek werd gedaan (bij brieven van 15 en 20 april 2011) en uit de inhoud
van het verzoek, leidt de rechtbank af dat verdachte eerst door die
doorzoeking op de hoogte raakte van het strafrechtelijk onderzoek tegen hem.
Dat enkele feit is onvoldoende voor verdachte om daaraan de verwachting te
ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. De
doorzoekingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een onderdeel van het
ingestelde onderzoek. Waar de verwijten van de curator zich met name richten
op handelingen die de administratie betreffen, zal het OM in staat moeten
zijn om die administratie te bekijken en te beoordelen, teneinde zich een
oordeel te vormen over de vraag of strafrechtelijke vervolging moet volgen.
De enkele aangifte door de AFM en de curator en de op instigatie van hen
uitgevoerde onderzoeken, vormden daarvoor kennelijk in beginsel onvoldoende
basis. De doorzoekingen zijn daarmee een begin van het werkelijke onderzoek in
plaats van een sluitstuk daarvan. Onder deze omstandigheden kan niet worden
geoordeeld dat verdachte aan de gang van zaken tot nu toe de gerechtvaardigde
verwachting kan ontlenen, dat een strafrechtelijke vervolging tegen hem zal worden ingesteld. De verwachting die de verdachte daaromtrent zelf heeft, is niet bepalend. Uit de processen-verbaal of uit andere feiten of omstandigheden kan ook niet worden afgeleid dat er al is besloten tot vervolging.
Aan de vraag of terecht stukken worden onthouden, komt de rechtbank gelet op
vorenstaande niet toe. De rechtbank overweegt ten overvloede dat, mocht de
Officier van Justitie besluiten om (wederom) stukken te onthouden, meer
gemotiveerd dan nu het geval is geweest, zal moeten worden aangegeven waarom
onthouding noodzakelijk is en waarop de ernstige vrees dat de
waarheidsvinding ernstig zal kunnen worden belemmerd in geval van
verstrekking, is gegrond. Hetgeen op zitting in dat verband is aangevoerd,
overtuigt niet.
Ter vermijding van misverstanden, overweegt de rechtbank voorts ten
overvloede dat de vraag of een stuk een processtuk is, wordt bepaald door de
vraag of die stukken deel uitmaken van het procesdossier, dan wel daarvan
naar redelijke verwachting deel zullen gaan uitmaken. Indien de Officier van
Justitie na het verstrijken van de door haar genoemde termijn niet alle
stukken ter beschikking stelt waarvan bekend is dat zij in het onderzoek zijn
betrokken of die naar aanleiding van het onderzoek zijn opgemaakt, zal de
Officier moeten aangeven ofwel dat die stukken uitdrukkelijk geen deel zullen
uitmaken van het procesdossier of aangeven waarom die stukken nog steeds
worden onthouden. De rechtbank overweegt daarbij tevens dat gelet op de visie
van de HR, de stukken met betrekking tot het TPO overleg niet zonder meer tot
de stukken van het dossier behoren.
3. De beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 31 mei 2011 door mr Kooijman, voorzitter, en mrs
Zuurmond en Breevoort, rechters, in tegenwoordigheid van J.P.E. Jacet, griffier