ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5213

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10 / 3991 WMO
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van sportvoorziening in de vorm van een off road sportrolstoel op basis van maatschappelijke participatie

In deze zaak heeft eiser, die rolstoelafhankelijk is door een complete dwarslaesie, beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg om hem een off road sportrolstoel te verstrekken. Eiser had eerder een handbewogen rolstoel en een elektrische rolstoel gekregen, maar verzocht om een sportrolstoel voor individuele sportbeoefening. Het college weigerde de aanvraag op de grond dat de sportrolstoel niet bijdraagt aan de maatschappelijke participatie van eiser, omdat hij niet in verenigingsverband sport. Eiser betoogde dat ook individuele sporten onder de compensatieplicht van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vallen en dat de eis van lidmaatschap van een sportvereniging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat verweerder een te beperkte opvatting had van maatschappelijke participatie. De rechtbank stelde vast dat ook individuele sporten kunnen bijdragen aan maatschappelijke participatie, mits dit goed gemotiveerd kan worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens een gebrek aan deugdelijke motivering, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Dit betekent dat de gemeente Tilburg opnieuw moet kijken naar de aanvraag van eiser, rekening houdend met de mogelijkheid dat individuele sportbeoefening ook kan bijdragen aan maatschappelijke participatie. De rechtbank benadrukte dat het college in elk geval maatwerk moet leveren en dat de compensatieplicht niet alleen geldt voor team- of verenigingssporten.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 3991 WMO
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
[naam persoon],
wonende te [plaatsnaam], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 juli 2010, verzonden op
5 augustus 2010 (bestreden besluit), inzake de weigering van een off road sportrolstoel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 maart 2011, waarbij aanwezig waren eiser en namens verweerder [naam persoon].
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren in [geboortejaar], is vanwege een complete dwarslaesie rolstoelafhankelijk. Hij beschikt over een handbewogen rolstoel en een elektrische rolstoel.
Eiser heeft op 31 december 2009 verzocht om vervanging van zijn handbewogen rolstoel en elektrische rolstoel. Bij brief van 9 januari 2010 heeft eiser verzocht om een financiële tegemoetkoming voor een off road sportrolstoel. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij deze niet gebruikt voor sporten in clubverband, maar individueel.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor vervanging van de handbewogen rolstoel en de elektrische rolstoel. Verweerder heeft de sportrolstoel geweigerd, op de grond dat eiser niet actief deelneemt aan een sport in verenigingsverband.
Eser heeft tegen het besluit van 16 februari 2010 bezwaar gemaakt voor zover daarin de sportrolstoel is geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat de sportrolstoel, die eiser onder meer wil gebruiken voor meerdaagse trektochten, bijdraagt aan zijn maatschappelijke participatie. Eiser is niet ingegaan op de vraag met betrekking tot andere activiteiten. Wandelen (nordic walking) is volgens verweerder een individuele activiteit. Het zich willen verplaatsen in de natuur valt niet onder verweerders compensatieplicht. In verweerders beleid is vastgelegd dat enkel sporten die in teamverband worden beoefend een bijdrage leveren aan de maatschappelijke participatie. In de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2010 (LJN BM4617), waarop eiser zich beroept, ziet verweerder geen aanleiding om hiervan af te wijken. Uit die uitspraak blijkt immers dat verweerder een onderzoeksplicht heeft en niet dat per definitie een sportvoorziening toegekend dient te worden. Verweerder ziet in de omstandigheid dat bijvoorbeeld wielrennen als paralympische sport is aangemerkt, evenmin aanleiding om een sportvoorziening toe te kennen. Volgens verweerder is verder geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat gehandicapten die in verenigingsverband sporten wel in aanmerking komen voor een voorziening en eiser niet, levert geen gelijke situatie op. Voorts is volgens verweerder het vertrouwensbeginsel niet geschonden, omdat de informatie van Loket Z waarop eiser zich beroept niet is aan te merken als een ongeclausuleerde toezegging op grond waarvan eiser ervan uit mocht gaan dat hij recht zou hebben op de gevraagde voorziening. Er is verder geen reden om van de hardheidsclausule gebruik te maken.
2.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat ten gevolge van verweerders beleid slechts die sportvoorzieningen worden verstrekt waardoor in verenigingsverband het ontmoeten van gehandicapten met een vergelijkbare handicap mogelijk wordt gemaakt. Individuele sporten, zoals de sport die eiser wil gaan beoefenen, vallen volgens eiser echter eveneens onder de compensatieplicht van de Wmo, ook als daardoor niet-gehandicapten worden ontmoet. Eiser zal met de off road rolstoel niet-gehandicapte medemensen ontmoeten die hij anders niet zou ontmoeten, bijvoorbeeld tijdens trektochten. Eiser wil zich als gehandicapte rolstoeler niet bij een sportvereniging aansluiten, omdat hij dan alleen maar andere gehandicapten ontmoet. Door de “enge” interpretatie door verweerder van het begrip sportvoorziening beperkt verweerder het aantal sporten dat een gehandicapte rolstoeler mag doen om in aanmerking te kunnen komen voor een sportvoorziening. Bovendien zijn er veel gehandicapten die geen rolstoel gebruiken, maar wel speciale voorzieningen nodig hebben om te kunnen sporten. Het compensatiebeginsel houdt volgens eiser in dat gehandicapten moeten kunnen kiezen tussen rolstoelteamsporten, waarvan er maar weinig zijn, en individuele sporten. De eis van lidmaatschap van een sportvereniging is bovendien niet neergelegd in de Verordening.
Volgens eiser is het gelijkheidsbeginsel geschonden door de verplichting dat men als gehandicapte lid moet zijn van een sportvereniging. Een gehandicapte moet evenals een niet- gehandicapte kunnen kiezen tussen sporten in teamverband en individuele sporten. Het compensatiebeginsel verplicht de gemeente om deze ongelijkheid op te heffen.
Eiser beroept zich voorts op het vertrouwensbeginsel, omdat Loket Z hem heeft meegedeeld dat ook een sportvoorziening kan worden aangevraagd als de betrokken gehandicapte geen lid is van een sportvereniging. Eiser mocht ervan uit gaan dat Loket Z hem correcte informatie gaf, omdat Loket Z het enige informatiepunt van de gemeente is waar burgers terecht kunnen.
Verder valt blijkens artikel 16 van de toekomstige Wmo-verordening van de gemeente Tilburg sportbeoefening onder de contacten met medemensen en deelname aan recreatieve, maatschappelijke en religieuze activiteiten.
2.3 In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo is bepaald dat onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:
onderdeel 5: het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
onderdeel 6: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef, van de Wmo is bepaald - voor zover hier van belang - dat het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In artikel 5, eerste lid, van de Wmo is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vaststelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
De raad van de gemeente Tilburg heeft op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg 2007 (Verordening) vastgesteld.
In artikel 1.1, aanhef en onder b, van de Verordening is bepaald dat in deze Verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder compensatiebeginsel: de verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen ten opzichte van mensen zonder beperkingen, zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.
In datzelfde artikel, aanhef en onder g, van de Verordening wordt onder maatschappelijke participatie verstaan: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.
In artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen.
In artikel 6.1 van de Verordening is bepaald dat de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;
b. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.
In artikel 6.2, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6, van de wet voor de in artikel 6.1, onder b, vermelde voorziening in aanmerking kan worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.
In de toelichting bij artikel 6.2, tweede lid, van de Verordening is vermeld:
“Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een forfaitaire financiële tegemoet- koming, wordt verstrekt als zonder de sportrolstoel sportbeoefening in verenigingsverband niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.”
Verweerder heeft in paragraaf 5.2 van de Beleidsregels Wmo 2007 als beleid inzake de verstrekking van sportrolstoelen geformuleerd:
“Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 6.2, lid 2 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.
Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn geen volledige duidelijkheid geeft.”
2.4 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zoals die onder meer is gepubliceerd in LJN BG6612, verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Artikel 4 van de Wmo brengt dus mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van genoemde personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is – gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo – in beginsel aan de gemeenteraad en – gelet op artikel 4 van de Wmo – aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om in elk concreet geval een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden.
Een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit dient in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van onder meer de artikelen 4 en 5 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
Zorgvuldig onderzoek dient te worden gedaan naar de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, de gelet op de individuele omstandigheden van de aanvrager bestaande behoefte en (de omvang van) de voorzieningen die getroffen moeten worden.
2.5 Verweerder heeft de door eiser gevraagde off road rolstoel aangemerkt als een sportrolstoel als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Verordening. De rechtbank gaat hier dan ook van uit.
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld (zie de onder 2.1 vermelde uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2010 (LJN BM4617)) kan het beoefenen van een sport onder omstandigheden worden beschouwd als een op maatschappelijke participatie gerichte activiteit die valt onder artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo.
Verweerder heeft de gevraagde sportrolstoel geweigerd op de grond dat de sport die eiser met die rolstoel wil gaan beoefenen niet in team-/verenigingsverband beoefend wordt. Om die reden zal volgens verweerder de sportrolstoel niet bijdragen aan eisers maatschappelijke participatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee een te beperkte opvatting gegeven van het begrip maatschappelijke participatie in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo. Ook sporten die individueel beoefend worden, kunnen onder omstandigheden immers bijdragen aan de hiervoor bedoelde maatschappelijke participatie van de betrokkene. Wel zal daartoe nader onderzoek vereist zijn – anders dan wanneer men een sport in team-/verenigingsverband gaat beoefenen, omdat daarbij per definitie sprake is van maatschappelijke participatie.
Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft eiser een handbewogen rolstoel en een elektrische rolstoel toegekend. De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat eiser daarmee voldoende in staat is tot maatschappelijke participatie in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard over zijn maatschappelijke activiteiten en contacten. Voorts wordt overwogen dat het compensatiebeginsel ziet op compensatie van beperkingen bij maatschappelijke participatie en niet op het opheffen van álle beperkingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser aan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo geen recht kan ontlenen op een sportrolstoel.
Eiser heeft zich verder beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep niet. Daartoe wordt overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen. In de situatie waarin in een team/vereniging wordt gesport is immers per definitie sprake van maatschappelijke participatie in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening en behoeft het bestuursorgaan daarnaar geen nader onderzoek meer in te stellen. Bij de beoefenening van een individuele sport is dergelijk onderzoek wel noodzakelijk.
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat Loket Z hem op 14 juli 2008 heeft gemaild dat ook als eiser geen lid is van een sportvereniging er de mogelijkheid bestaat om een sportrolstoel of een vergoeding hiervoor aan te vragen, slaagt evenmin. Daartoe wordt overwogen dat in deze mail geen toezegging omtrent eisers aanspraken is gedaan door een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Verder is bij deze mail vermeld dat aan de inhoud ervan geen rechten ontleend kunnen worden. Voorts is door eiser gesteld noch is anderszins gebleken dat hij door deze mail is benadeeld of iets heeft gedaan of nagelaten dat hij zonder de informatie van Loket Z niet gedaan zou hebben, anders dan wellicht dat eiser zonder de mail van 14 juli 2008 de aanvraag van 9 januari 2010 niet zou hebben gedaan.
De rechtbank concludeert dan ook dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand dienen te blijven.
2.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Omdat niet gebleken is van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser, zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.G.M. Wouters, mr. M. Breeman en mr. J. Domstorff-van Alphen, rechters, en door mr. J.G.M. Wouters, voorzitter, en mr. R.J.Tolner, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: