RECHTBANK BREDA
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 10-9812
Zaaknummer: 382065
Datum beschikking: 31 januari 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 24 november 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), hierna: het Haagse Verdrag, gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats A], Spanje,
advocaat: mr. M.H. Bressers te Barcelona, Spanje.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Op 24 november 2010 heeft de Centrale Autoriteit bij de rechtbank Breda een verzoekschrift strekkende tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 1996 te [woonplaats A], Spanje, ingediend.
Bij beschikking d.d. 1 december 2010 heeft de rechtbank Breda zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 5 januari 2011, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 6 januari 2011, met bijlagen, van de Centrale Autoriteit;
- het faxbericht d.d. 7 januari 2011 van de Centrale Autoriteit;
- het mailbericht d.d. 7 januari 2011 van de advocaat van de vader.
De minderjarige heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
Op 10 januari 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de moeder met haar advocaat, vergezeld van mr. R. Bom, advocaat te Breda, de vader met zijn advocaat, vergezeld van mr. Esteban Bastida Martin, advocaat te Spanje, en een tolk in de Spaanse taal, en de raad voor de kinderbescherming in de persoon van J.J. de Kok. Zowel van de zijde van de vader als van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- faxberichten d.d. 11 en 13 januari 2011 van de Centrale Autoriteit;
- faxberichten d.d. 11, 13 en 17 januari 2011 van de zijde van de moeder;
- een faxbericht d.d. 18 januari 2011 van de zijde van de vader.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader heeft de Spaanse nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1989 te [huwelijksplaats], Spanje. De
minderjarige is tijdens dit huwelijk geboren.
Bij onherroepelijk geworden beslissing d.d. [datum uitspraak echtscheiding] 2005 van de rechtbank te Ávila,
Spanje, is de echtscheiding van de vader en de moeder uitgesproken.
De minderjarige verblijft sinds 4 december 2009 in Nederland.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst 'zoals dat thans luidt' of 'thans nog'.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Spanje, dan wel, indien zij nalaat de minderjarige terug te brengen, de datum te bepalen waarop de moeder de minderjarige aan de vader dient af te geven, zodat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Spanje, zulks, indien nodig, met behulp van de sterke arm.
Ter terechtzitting heeft de vader (naast het voorliggende mede namens hem ingediende verzoek van de Centrale Autoriteit) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige verzocht met bepaling dat de moeder binnen vijf dagen na betekening van de beschikking per vliegtuig de minderjarige moet (laten) terugbrengen naar Madrid onder mededeling aan de vader van dag en tijdstip van aankomst en vluchtnummer uiterlijk 48 uur voor aankomst en bovendien de terugkeer van de minderjarige te gelasten op straffe van een dwangsom van € 5.000,00, te verbeuren door de moeder voor iedere dag dat zij geen of geen correcte of volledige uitvoering geeft aan de te wijzen beschikking, met een maximum van
€ 100.000,00, alsmede de te wijzen beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, en de moeder te veroordelen in de proceskosten.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer hierna -voor zover nodig- zal worden besproken.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag. Zowel Nederland als Spanje zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 sub a van de Uitvoeringswet is de rechtbank te Breda bevoegd van het verzoek kennis te nemen, nu de minderjarige haar werkelijke verblijfplaats heeft in het arrondissement Breda. De behandeling vindt plaats in de nevenzittingsplaats
's-Gravenhage.
De vader heeft gesteld dat de moeder door medeneming van de minderjarige naar Nederland in strijd met het geldende gezagsrecht heeft gehandeld. De rechtbank ontvangt de vader in zijn verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige.
Het Haagse Verdrag heeft -voor zover hier van belang- tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Staat van gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, onmiddellijk voor haar vertrek naar Nederland, Spanje was.
Het is de rechtbank bekend dat naar Spaans gezagsrecht met de begrippen "patria potestad" en "guarda y custodia" respectievelijk "ouderlijk gezag" en "toezicht, verzorging en opvoeding" wordt bedoeld. De rechtbank verwijst daarbij naar artikel 156 van het Spaans Burgerlijk Wetboek.
De vader heeft gesteld dat na de echtscheiding zowel de moeder als hij belast bleven met het ouderlijk gezag over de minderjarige, hetgeen door de moeder wordt betwist. Zij stelt dat naar Spaans recht uitsluitend de moeder na echtscheiding het gezag behoudt. De moeder betwist tevens dat de vader bij het vertrek van de minderjarige naar Nederland, gezag over de minderjarige had.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de echtscheidingsbeschikking is de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d.
23 mei 2005 opgenomen. Hieruit volgt dat de minderjarige -na de echtscheiding- de gewone verblijfplaats had bij de moeder en dat tussen de vader en de minderjarige een bezoekregeling gold. Daarnaast kon de moeder -zoals blijkt uit de overeenkomst- de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet zonder toestemming van de vader buiten Spanje bepalen. Met de overeenkomst tussen de vader en de moeder werd een situatie die feitelijk al jaren duurde (aangezien de vader en de moeder voordat de echtscheiding werd uitgesproken al jaren niet meer bij elkaar woonden) geformaliseerd.
Uit de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen blijkt dat aan de overeengekomen bezoekregeling een aantal malen uitvoering is gegeven. In 2008 is de bezoekregeling door de moeder stopgezet en is door haar aangifte gedaan van -volgens haar- door de vader gepleegd seksueel misbruik van de minderjarige. Op de aangifte van de moeder is op 16 maart 2010 door de Spaanse rechter beslist tot voorlopig sepot, aangezien in onvoldoende mate vast stond dat het misdrijf waarvan aangifte was gedaan, gepleegd is.
Alvorens tot dit sepot te komen heeft de onderzoeksrechter op 5 februari 2009 aan twee psychologen (Blanca Vázquez Mezquita en Concepción de la Peña) opdracht gegeven om de minderjarige te onderzoeken teneinde de waarheidsgetrouwheid van de in de aangifte gestelde feiten vast te stellen (rapportage d.d. 21 april 2009, bijlage 15 bij het verzoekschrift).
Op grond van door de vader gedane aangiften tegen de moeder terzake van het niet nakomen van de omgangsregeling door de moeder heeft de rechtbank te Madrid, Spanje, op 29 april 2009 de moeder verboden om de minderjarige zonder toestemming van die rechtbank buiten Spanje te brengen.
Bij beschikking d.d. 9 oktober 2009 heeft de rechtbank te Ávila, Spanje, in het kader van door de vader verzochte voorlopige voorzieningen in een procedure op tegenspraak (waarbij de moeder werd vertegenwoordigd door María Jesús Sastre Legido, procureur) besloten dat de voogdij over de minderjarige diende te worden overgedragen aan de Autonome Deelstaat Madrid. Hierdoor werd de minderjarige onder toezicht gesteld van een voogdijinstelling en kon zij uit huis kon worden geplaatst. Blijkens verklaring d.d. 11 januari 2011 van Carmen Burdiel Alvaro, gerechtssecretaris bij de rechtbank te Ávila, is deze beschikking betekend op 14 oktober 2009, en derhalve thans onherroepelijk. De uithuisplaatsing zou voortduren totdat de relatie tussen de minderjarige en de ouders naar mening van de benodigde specialisten en artsen was genormaliseerd. Het ouderlijk gezag werd opgeschort en de ouders mochten de minderjarige bezoeken. De ouders is voorts verboden om de minderjarige mee te nemen naar het buitenland, tenzij daartoe een rechterlijke machtiging is afgegeven. De minderjarige mocht niet in het bezit van een paspoort worden gesteld.
Bij beschikking d.d. 5 mei 2010 van de rechtbank te Ávila, Spanje, is vervolgens in een door de vader ingeleide, op tegenspraak gevoerde procedure (waarbij de moeder werd vertegenwoordigd door procureur Inmaculada Porras Pombo en bijgestaan door de advocaat José Luis Fuertes Suárez) -kort weergegeven- beslist dat:
1) de minderjarige Spanje, zonder een uitdrukkelijke machtiging van die rechtbank, niet mag verlaten;
2) het paspoort en nationaal identiteitsbewijs van de minderjarige dient te worden ingeleverd;
3) het de daartoe geautoriseerde instellingen verboden is om aan de minderjarige een paspoort of identiteitsbewijs af te geven;
4) de minderjarige in verband met het uitreisverbod dient te worden vermeld in het Schengen Informatiesysteem;
5) met onmiddellijke ingang de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn en dat de moeder de minderjarige op het adres van de rechtbank dient over te dragen;
6) de hulp van de sterke arm niet zal worden gemeden wanneer de moeder niet aan de overdracht van de minderjarige meewerkt;
7) de moeder een bedrag van € 305,00 per maand ter zake van kinderalimentatie aan de vader dient te betalen;
8) de moeder volledig uit het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt ontzet, en dat de uitoefening van het gezag volledig toekomt aan de vader, dan wel dat de bevoegdheden die inherent zijn aan het ouderlijk gezag volledig aan hem toekomen;
9) de moeder wordt veroordeeld in de proceskosten.
Blijkens verklaring d.d. 11 januari 2011 van Carmen Burdiel Alvaro, gerechtssecretaris bij de rechtbank te Ávila, is deze beschikking betekend op 7 mei 2010 en derhalve thans onherroepelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Centrale Autoriteit in voldoende mate aangetoond dat de moeder in beide voornoemde procedures in rechte werd vertegenwoordigd danwel bijgestaan door een advocaat, en dat de beschikkingen van respectievelijk 9 oktober 2009 en 5 mei 2010 op de juiste wijze aan de moeder zijn betekend. De rechtbank passeert derhalve de betwisting door de moeder van de betekening en haar kennisneming van de inhoud van beide uitspraken.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank vervolgens tot het oordeel dat op het moment dat de moeder op 4 december 2009 met de minderjarige naar Nederland vertrok, zowel de moeder als de vader waren geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige. Op dat moment de Autonome Deelstaat Madrid met de voogdij over de minderjarige belast, en had die instantie -indien zij daarom zou hebben verzocht- machtiging aan de moeder had kunnen verlenen om met de minderjarige naar Nederland te vertrekken.
De vader heeft gesteld dat de moeder voor het vertrek van de minderjarige naar Nederland geen toestemming van de Autonome Deelstaat Madrid heeft gevraagd of verkregen, welke stelling door de moeder niet is weersproken. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de moeder de minderjarige op 4 december 2009 ongeoorloofd, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, naar Nederland heeft overgebracht.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Haagse Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. De aangezochte rechter mag de door deze bepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst van het kind minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de hierboven genoemde weigeringsgrond.
Allereerst heeft zij daartoe gesteld dat de terugkeer van de minderjarige leidt tot lichamelijke en geestelijke gevaren, hetgeen volgens de moeder kan worden afgeleid uit de bij brief d.d. 5 januari 2011 (aangevuld bij faxbericht d.d. 11 januari 2011) in het geding gebrachte medische informatie, waaruit blijkt dat de minderjarige thans onder behandeling is van deskundigen in verband met gesteld seksueel misbruik van de minderjarige door de vader in het verleden en de gevoelens van angst welke de minderjarige dientengevolge jegens de vader koestert. De moeder stelt dat terugkeer van de minderjarige naar Spanje zal leiden tot de lichamelijke en geestelijke ondergang van de minderjarige. Vervolgens stelt de moeder dat de minderjarige -indien zij dient terug te keren naar Spanje- in een ondraaglijke toestand komt te verkeren nu de moeder mogelijk bij terugkeer naar Spanje zal worden aangehouden en opgepakt, terwijl de vader niet voor de minderjarige kan zorgen en de minderjarige mogelijk in Spanje in een tehuis terecht zal komen.
De vader betwist de stellingen van de moeder en verwijst daarbij naar de inhoud van voormelde beschikkingen van de Spaanse rechter d.d. 9 oktober 2009 en 5 mei 2010. Hij stelt dat het juist de moeder is die door haar handelwijze de minderjarige ernstig in gevaar brengt. De vader merkt op dat tegen de moeder een uitleveringsprocedure loopt, zodat het onzeker is dat de moeder in Nederland mag blijven, en de minderjarige het risico loopt om zonder enige ouder in Nederland achter te blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder haar stelling, dat de minderjarige door de vader seksueel is misbruikt, niet (met enigerlei documentatie) onderbouwd. De rechtbank weegt in dit verband mee dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat van (verdere) vervolging van de vader in Spanje terzake deze aangifte geen sprake is. Daarnaast blijkt uit de door de moeder overgelegde medische informatie niet dat de minderjarige door een terugkeer naar Spanje wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar en/of dat de terugkeer naar Spanje zal leiden tot de ondergang van de minderjarige. Gelet op de beslissingen van de Spaanse rechter d.d. 9 oktober 2010 en
5 mei 2010, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, acht de rechtbank het ook niet waarschijnlijk dat de vader, zoals de moeder stelt, niet voor de minderjarige kan zorgen.
De stelling dat minderjarige bij terugkeer in Spanje in een ondraaglijke situatie zal worden gebracht acht de rechtbank door de moeder derhalve onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verwerpt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag kan de rechter van de aangezochte Staat eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank stelt voorop dat dient te worden beoordeeld of sprake is van verzet tegen de terugkeer naar Spanje als bedoeld in het Haagse Verdrag. Verzet houdt meer in dan de enkele wens om ergens te blijven wonen. De rechtbank heeft voorts de discretionaire bevoegdheid om het verzet te duiden, gelet op de verdragsbepaling waarin is bepaald dat de rechtbank de teruggeleiding "kan" weigeren bij verzet en gelet op punt 30 van het Explanatory Report van Elisa Pérez-Vera bij het Verdrag.
In raadkamer is gebleken dat de minderjarige zich verzet tegen terugkeer naar Spanje, en met name tegen terugkeer naar de vader. Zij heeft -kort samengevat- aangegeven dat zij, gelet op wat de vader haar heeft aangedaan (hetgeen door de minderjarige niet nader is uitgelegd), niet naar hem wil terugkeren en dat zij in Nederland wil blijven. De minderjarige heeft voorts verklaard dat zij in Nederland, net als in Spanje, om haar ervaringen uit het verleden te verwerken, in therapie is. Deze therapie heeft echter, volgens de minderjarige, niet het gewenste resultaat. De minderjarige heeft in Nederland, zoals dat in Spanje ook het geval was, vrienden en vriendinnen en zij gaat naar school.
De moeder heeft gesteld dat aan de mening van de minderjarige betekenis moet worden toegekend. De minderjarige is niet door haar beïnvloed en is voorts goed in staat is om haar eigen mening te vormen. De moeder stelt dat de minderjarige in Nederland wil blijven en dat dat ook het beste is voor de minderjarige, hetgeen zij onderbouwt met brieven van GGz Breburg d.d. 22 februari 2010 en 23 september 2010 en rapportage van diezelfde instelling d.d. 7 december 2010. Indien over de aan de mening van de minderjarige toe te schatten waarde twijfel bestaat, verklaart de moeder onvoorwaardelijk bereid te zijn om mee te werken aan een raadsonderzoek.
De vader stelt dat de minderjarige sinds haar 12e levensjaar door de moeder wordt geïndoctrineerd en dat zij dusdanig door de moeder wordt beïnvloed dat van een eigen mening van de minderjarige geen sprake is. Hij verwijst daarbij naar de in Spanje gevoerde procedures en de daarin genomen beslissingen, welke waren onderbouwd met deskundigenrapporten. De vader stelt dat daaruit blijkt dat de minderjarige zeer waarschijnlijk lijdt aan het ouderverstotingssyndroom (Parental Alienation Syndrome), waarbij een kind geobsedeerd is door een ongerechtvaardigde afwijzing van een ouder. De vader stelt dat de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden restrictief te worden dienen toegepast, zodat de minderjarige zich dient te verzetten tegen terugkeer naar het land van herkomst. Uit de door de moeder overgelegde rapportage van GGz Breburg blijkt dat de minderjarige Spanje heel erg mist.
De raad heeft ter terechtzitting verwezen naar de conclusie in het rapport d.d.
30 november 1990 van Juana Mª Biezma López (productie 14II bij de brief d.d. 6 januari 2011 van de Centrale Autoriteit) en heeft gesteld dat de in die conclusie opgenomen punten 1, 2 en 4 van toepassing zijn op de minderjarige. De raad merkt overigens op dat de minderjarige, bij terugkeer naar Spanje, in elk geval begeleiding nodig zal hebben.
De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de leeftijd van de minderjarige voorshands gerechtvaardigd is dat met haar mening rekening wordt gehouden. Gelet op haar leeftijd en de schoolopleiding welke de minderjarige thans volgt (waaruit mag worden geconcludeerd dat de minderjarige beschikt over een bepaalde mate van intelligentie) mag immers worden verwacht dat de minderjarige een voldoende mate van rijpheid heeft bereikt dat daadwerkelijk met haar mening rekening gehouden dient te worden.
Echter, gelet op de omstandigheid dat de vader en de minderjarige al meer dan een jaar geen contact meer met elkaar hebben en de moeder de enige ouder is die zorg draagt voor de dagelijkse opvoeding van de minderjarige, alsmede gelet op de inhoud van de door de vader overgelegde deskundigenrapporten (d.d. 21 april 2009 van Blanca Vázquez Mezquita en Concepción de la Peña, met betrekking tot de minderjarige en d.d. 30 november 1990 van Juana Mª Biezma López, opgemaakt in verband met de contactregeling tussen de kinderen uit een eerder huwelijk van de moeder en hun vader) acht de rechtbank het niet uitgesloten dat de minderjarige dusdanig door de moeder is beïnvloed dat hetgeen door de minderjarige in raadkamer is meegedeeld, niet geheel de eigen mening van de minderjarige weergeeft, danwel dat de minderjarige zich onvoldoende vrij heeft gevoeld om haar eigen mening te kunnen of durven geven.
De rechtbank komt tot -met name- dit vermoeden op grond van het onderzoek van de minderjarige door Blanca Vázquez Mezquita en Concepción de la Peña, welk onderzoek leidde tot de volgende conclusie:
1. Vanuit psychologisch gezichstpunt is hetgeen de minderjarige verteld heeft in verband met het vermeende misbruik van de vader ongeloofwaardig.
2. Er is sprake van inductie-indicatoren van moederszijde jegens het kind. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor haar huidige en toekomstige geestelijke gezondheid, temeer omdat zij zich in een proces van ontkoppeling van de vaderfiguur bevindt, die zij pathologisch afwijst.
3. De gevolgen van de huidige situatie voor haar huidige en toekomstige geestelijke gezondheid op de halflange termijn zijn niet te voorzien als de huidige condities niet wijzigen.
De rechtbank merkt op dat ook de Spaanse rechter op 9 oktober 2009 de inhoud van de beide hiervoor genoemde rapportages in zijn beslissing heeft meegewogen, en daaruit -zoals uit die beschikking blijkt- zwaarwegende conclusies heeft getrokken.
De rechtbank krijgt bovendien (op grond van de stukken in het dossier) de indruk dat de moeder de minderjarige onvoldoende ruimte geeft en niet kan toestaan aan de minderjarige om contact te hebben met de vader. Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat de minderjarige in een zeer ernstig loyaliteitsconflict is geraakt, danwel dat zij lijdt aan het ouderverstotingssyndroom.
Hoewel GGz Breburg in haar brieven en rapportage spreekt van een chronisch psychiatrische problematiek bij de minderjarige zal de rechtbank vooralsnog de door de moeder overgelegde stukken van GGz Breburg buiten beschouwing laten, aangezien deze instelling slechts de minderjarige (en mogelijk ook de moeder, maar zoals ter terechtzitting is gebleken, in elk geval niet de vader) bij de behandeling heeft betrokken.
Om voormelde redenen acht de rechtbank het noodzakelijk dat er door de raad voor de kinderbescherming onderzoek gedaan wordt naar de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van voldoende geestelijke rijpheid bij de minderjarige die rechtvaardigt dat er met haar in raadkamer geuite mening -inhoudende dat zij niet terug wil naar haar vader in Spanje- rekening wordt gehouden. De rechtbank overweegt daarbij dat de raad ter terechtzitting heeft opgemerkt dat -indien zij de opdracht krijgt om een onderzoek te verrichten- zij contact zal opnemen met de artsen die de minderjarige thans onder behandeling hebben.
Op grond van het vorengaande verzoekt de rechtbank de raad voor de kinderbescherming gelet op de aard van de zaak met spoed een onderzoek te verrichten naar de volgende vragen:
- in hoeverre kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, uitgegaan worden van een mate van rijpheid van de minderjarige, die rechtvaardigt dat met haar mening, i.c. haar verzet tegen een terugkeer naar Spanje, rekening wordt gehouden;
De rechtbank verzoekt de raad voor de kinderbescherming daarover te rapporteren en te adviseren en zij zal de zaak daartoe aanhouden als na te melden.
Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)
De moeder stelt dat teruggeleiding van de minderjarige in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij beroept zich daarbij de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), Neulinger and Shuruk v Switzerland, 41615-07, d.d. 6 juli 2010, waarbij -kort samengevat- de worteling van het kind boven de belangen van de ouders wordt gesteld. De moeder stelt dat het -gelet op de gebeurtenissen in het verleden- terugkeer van de minderjarige naar Spanje c.q. de vader schadelijk is voor de minderjarige en dat de minderjarige -indien zij dient terug te keren naar Spanje- geen contact meer met haar moeder zal kunnen hebben.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder ten onrechte verwijst naar de zaak Neulinger and Shuruk v Switzerland. De rechtbank acht deze door het EHRM behandelde zaak onvergelijkbaar met de onderhavige, aangezien de minderjarige in de zaak Neulinger and Shuruk v Switzerland reeds vele jaren geen contact meer met de vader had en er worteling in een ander land was ontstaan waardoor het niet langer in het belang van de minderjarige was om hem vanuit Zwitserland, alwaar hij al vele jaren met de moeder woonde, terug te geleiden naar Israël. Van een vergelijkbare situatie van worteling is naar het oordeel van de rechtbank bij de minderjarige geen sprake. De rechtbank ziet niet waarom de moeder, indien de minderjarige naar Spanje terugkeert, niet op enig moment toch weer contact met de minderjarige zou kunnen hebben. Het beroep van de moeder op strijd met artikel 8 EVRM verwerpt de rechtbank derhalve.
De dwangsom, de uitvoerbaar bij voorraad verklaring en de proceskostenveroordeling
De moeder heeft verweer gevoerd, stellende dat deze verzoeken niet gegrond zijn op enige bepaling in het Verdrag.
De rechtbank zal, nu thans nog niet over de terugkeer van de minderjarige wordt beslist, een beslissing op deze verzoeken van de vader aanhouden.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming met spoed een onderzoek te verrichten ter fine als hierboven overwogen en daarover, uiterlijk 21 februari 2011 aan de rechtbank te rapporteren, zulks met afzonderlijke toezending van het rapport aan partijen;
bepaalt dat de griffier daartoe een afschrift van de gedingstukken aan de raad voor de kinderbescherming zal toesturen;
bepaalt dat partijen, voor zover daarop prijs wordt gesteld, binnen één week na ontvangst op het rapport van de raad voor de kinderbescherming kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan met bepaling dat na ontvangst van het rapport van de raad voor de kinderbescherming en de reacties van partijen daarop de zaak op de inhoud van het dossier zal worden afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, M. Rootring en
A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2011.