3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast.
a. Op 15 september 1999 is [verzoeker] het slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waarbij hij als bestuurder van een personenauto frontaal in botsing is gekomen met een ander voertuig.
b. De rechtsvoorganger van ASR heeft als WAM-verzekeraar van de bestuurder van laatstgenoemd voertuig de aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval jegens [verzoeker] erkend.
c. [verzoeker] is direct na het ongeval naar het ziekenhuis vervoerd, alwaar een licht schedeltrauma met een contusie van het hoofd ter linkerzijde werd geconstateerd alsmede contusies van de rechterheup en van de linkerknie. Ernstige lichamelijke afwijkingen werden niet vastgesteld. [verzoeker] is ter observatie voor een nacht opgenomen geweest in het ziekenhuis, waarna hij de volgende dag uit het ziekenhuis is ontslagen.
d. [verzoeker] klaagde over pijn in hals en rug. Hij heeft zich daarvoor onder behandeling gesteld van fysiotherapeut [P]. Omdat de klachten na 9 behandelingen niet verdwenen, heeft de fysiotherapeut hem weer verwezen naar zijn huisarts.
e. In verband met maagklachten is [verzoeker] in november 1999 onderzocht door een internist. Dit onderzoek leverde echter geen verklaring op voor de klachten.
f. De huisarts heeft [verzoeker] in maart 2000 verwezen naar de GGZ in verband met klachten die bestonden uit onrust in zijn hoofd en last van nachtmerries. Uit de verslaglegging van de GGZ blijkt dat de behandelaar [verzoeker] medicijnen (Seresta) heeft voorgeschreven maar dat dit, naar het oordeel van de behandelaar, geen lange termijn oplossing was. Er diende meer zicht op de problematiek te komen. Kort daarna heeft [verzoeker] de behandeling gestaakt. Hij was niet bereid GGZ hulp te accepteren, aldus de verslaglegging van de GGZ.
g. Vanaf begin 2000 heeft [verzoeker] op arbeidstherapeutische basis zijn werk als productiearbeider enige uren per dag hervat. Hij is vanaf april tot en met juni 2000 voor hele dagen weer aan de slag gegaan, waarna hij wederom volledig is uitgevallen. Na ruim een jaar is hij definitief uitgevallen.
h. [verzoeker] is, nadat hij de behandeling bij het GGZ had gestaakt, behandeld door psychiater [N], verbonden aan het [Q] Ziekenhuis in [vestigingsadres]. In zijn brief van 19 juni 2001, gericht aan de huisarts, meldde [N] dat [verzoeker] zijn klachten presenteerde op een zeer theatrale wijze en dat deze presentatie en de ernst van het ongeval absoluut niet in verhouding stonden. Er was, zijns inziens, sprake van secundaire ziektewinst. Er was geen psychiatrisch ziektebeeld en [N] classificeerde de klachten onder een theatrale persoonlijkheidsstoornis.
i. Partijen hebben afgesproken om een expertise te laten verrichten. Op voorspraak van de medische adviseur van de advocaat van [verzoeker] is psychiater [T] te [woonplaats] daarvoor ingeschakeld.
j. Voorafgaande aan deze expertise heeft op verzoek van ASR een neurologische expertise door neuroloog-psychiater [B] plaatsgevonden. De neuroloog heeft in zijn rapport van 15 september 2003 als zijn bevindingen vermeld:
“Zich uitermate bizar gedragende man met een theatrale manipulatieve presentatie, zich uitend in een mijns inziens hystero-conversief gedragspatroon, mijns inziens niet in relatie staand met het hem indertijd overkomen ongeval.
Binnen het kader van deze neurologische expertise vind ik bij betrokkene geen enkele somatoneurologisch afwijking welke te relateren zou kunnen zijn aan het hem overkomen auto-ongeval op 16 september 1999.”
k. Bij brief van 24 november 2003 heeft psychiater [N] aangegeven niet te kunnen zeggen in hoeverre er sprake is van een echte psychiatrische problematiek c.q. onecht gedrag met fors ziektewinst. Hij heeft aangegeven [verzoeker] te behandelen als “zijnde met een depressief beeld met posttraumatische stressverschijnselen”.
l. Psychiater [T] rapporteerde in deze zaak op 6 april 2005. Hij vermeldde:
“Bij huidig onderzoek wordt geen psychiatrisch syndroom gediagnosticeerd. Onderzochte vertoont een appellerend en theatraal gedrag met aggravationele en simulatieve aspecten. In de fenomenologische classificatie van D.S.M.-IV kan dit worden omschreven als een aanpassingsstoornis met stoornissen van gedrag d.d. simulatie.”
In het kader van de eindconclusie stelde [T]:
“Onderzochte geeft bij het huidig onderzoek als enige restklacht benauwdheid aan. Er zijn geen restverschijnselen, die op medisch-psychiatrische gronden als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd. […]
Uit de auto-anamnese en bij ontbreken van medische correspondentie uit de periode voor 15 september ’99 kan niet worden opgemaakt of de latere klachten en restverschijnselen reeds voor het ongeval d.d. 15 september ’99 bestonden. Er bestonden na het ongeval van 15 september ’99 geen psychiatrische syndroomformaties, zodat ook niet kan worden beantwoord in hoeverre er psychiatrische syndroomformaties op enig moment zouden zijn ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen. […]
Er is geen functiestoornis op het vakgebied van de psychiatrie als gevolg van het ongeval. […]
Er zijn geen andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen op het vakgebied van de psychiatrie en als gevolg van het ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden. […]
Er is thans een definitieve eindtoestand m.b.t. ongevalsgevolgen, welke men gemeenlijk op het vakgebied van de psychiatrie na een ongeval, als aan onderzochte overkomen, kan verwachten.”
m. In 2005 heeft [verzoeker] zich in Marokko onder behandeling gesteld van neuro-psychiater [BA]. Laatstgenoemde heeft in augustus 2005 in een korte “gezondheidsverklaring” aangegeven dat [verzoeker] leed aan een posttraumatische neurose als gevolg van een verkeersongeval van september 1999, aan angst en aan depressieve stoornissen. In februari 2006 heeft [BA] geschreven dat er een vervolg op de psychotherapeutische verzorging nodig was. In beide verklaringen concludeerde [BA] tot een arbeidsongeschiktheidsduur van 6 maanden.
n. Psycholoog [V] van het GGZ heeft op 6 november 2007 aan de huisarts geschreven dat er sprake leek van een “PTSS en een depressieve stoornis met psychotische kenmerken”. Hij verwees [verzoeker] naar de behandelafdeling van het GGZ.
o. Psychiater [N] heeft bij brief van 15 januari 2008 aangegeven dat [verzoeker] na terugkomst uit Marokko een totaal ander mens was, niet meer zo theatraal en dat hij adequaat reageerde. [N] verwees hem voor EMDR en traumabehandeling naar de GGZ-MB. Zelf sloot hij de behandeling af.
p. ASR heeft tot op heden aan voorschotten een bedrag van Euro 12.634,45 aan [verzoeker] betaald en aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van Euro 1.500,--.