ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ2058

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
21 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2105
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving en bestuursdwang bij verontreiniging oppervlaktewater na brand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 21 april 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Chemie-Pack Nederland B.V. tegen het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta. De zaak betreft de verontreiniging van oppervlaktewater met bluswater na een grote brand op 5 januari 2011 op het terrein van Chemie-Pack. Het waterschap heeft bestuursdwang toegepast om de verontreiniging te stoppen en de kosten daarvan op Chemie-Pack verhaald. Chemie-Pack betwistte de rechtmatigheid van het besluit en verzocht om schorsing van het besluit.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie op 5 januari 2011 zodanig urgent was dat het waterschap bevoegd was om zonder voorafgaande last handhavend op te treden. De voorzieningenrechter concludeerde dat Chemie-Pack als overtreder van artikel 6.2 van de Waterwet moet worden aangemerkt, ook al waren de bluswerkzaamheden door de brandweer uitgevoerd. De kosten van de bestuursdwang konden op Chemie-Pack worden verhaald, omdat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die dit zouden uitsluiten.

Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen grond zag voor schorsing van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd voor zover het verzoek om voorlopige voorziening strekte tot opheffing van de beslagen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bedrijven bij milieuschade en de bevoegdheden van waterschappen om in te grijpen ter bescherming van het milieu.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 11 / 2105 WET VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
de vennootschap “Chemie-Pack Nederland B.V.”,
statutair gevestigd te Zevenbergen, verzoekster,
gemachtigden mr. J.A. Jacobs en mr. R.Th.J. van ‘t Zelfde,
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (waterschap),
verweerder,
gemachtigden mr. E.A. van der Kuile en mr. B.J.P.G. Roozendaal.
1. Procesverloop
Op 14 februari 2011 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 6 januari 2011 met kenmerk 11UT000131 (bestreden besluit), verzonden op 7 januari 2011, inzake de toepassing van bestuursdwang met de mededeling dat de daarmee gepaard gaande kosten op verzoekster zullen worden verhaald.
Op 4 april 2011 heeft verzoekster gronden van het bezwaar geformuleerd.
Op 12 april 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter – onder meer – gevraagd om schorsing van het bestreden besluit.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 april 2011. De gemachtigden van partijen waren daarbij aanwezig. De zitting werd verder bijgewoond door [directeur] (directeur ad interim van verzoekster), alsmede door [medewerker 1] en [medewerker 2] (beiden werkzaam bij het waterschap).
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tot enige maanden geleden exploiteerde verzoekster op het perceel Vlasweg 4 te Moerdijk (perceel) een bedrijf dat zich voornamelijk bezighield met het ompakken en mengen van chemicaliën. De eigendom van het perceel was en is handen van de vennootschap “Chemie-Pack Onroerend Goed B.V.”. Het bestuur van deze vennootschap en van verzoekster is in handen van de vennootschap “Holding Gerard Spiering B.V.”.
Op 5 januari 2011 woedde een zeer grote brand op het perceel. Diverse brandweerkorpsen zijn met groot materieel uitgerukt. Reeds tijdens de bluswerkzaamheden werd duidelijk dat onder meer enige bij het waterschap in beheer zijnde sloten (hierna: sloten) rondom het perceel ernstig dreigden te worden verontreinigd. Het bluswater raakte namelijk vermengd met de op het perceel aanwezige chemicaliën, en er bestond acuut gevaar dat dit mengsel in de sloten terecht zou komen. Daarom heeft het waterschap de sloten direct afgedamd.
Het afdammen van de sloten kon niet verhinderen dat al snel na de start van de blus-werkzaamheden veel sterk verontreinigd bluswater in de sloten terecht is gekomen. Het waterschap is reeds op 5 januari 2011 begonnen met het verwijderen, afvoeren, opslaan en verwerken van bluswater. Op deze manier wilde het waterschap een milieuramp voorkomen althans de gevolgen daarvan beperken.
Verweerder huldigt de opvatting dat het brengen van het bluswater in de sloten moet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 6.2 van de Waterwet, en dat het onmiddellijk beëindigen van deze overtreding zo belangrijk was dat direct ingrijpen van het waterschap geen enkel uitstel kon dulden. Verder meent verweerder dat de overtreding als zodanig – en de kosten die met het beëindigen daarvan zijn gemoeid – aan verzoekster moet worden toegerekend.
Het vorenstaande ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. In dit besluit heeft verweerder medegedeeld dat bestuursdwang is toegepast om verontreiniging van het bij haar in beheer zijnde oppervlaktewater te voorkomen, en dat de hiermee gepaard gaande kosten op verzoekster zullen worden verhaald.
2.2 Verzoekster staat op het standpunt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, en dat de aan dit besluit klevende gebreken niet kunnen worden hersteld. Daartoe betoogt verzoekster in hoofdzaak dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder van het in artikel 6.2 van de Waterwet omschreven verbod, en dat aan haar ten onrechte geen termijn is gegund voor het treffen van maatregelen ter beëindiging van de gestelde overtreding. Verder voert verzoekster aan dat de handelwijze van verweerder in strijd komt met het onderzoeks-, rechtszekerheids- en motiveringsbeginsel.
Verzoekster ondersteunt haar standpunt onder meer met het argument dat op 5 januari 2011 geen sprake was van verontreinigd oppervlaktewater, dat niet duidelijk is wat zij had moeten doen om toepassing van bestuursdwang te voorkomen, dat haar overigens onvoldoende gelegenheid is geboden om zelf passende maatregelen te treffen althans te laten treffen, en bovendien dat de situatie op 5 januari 2011 niet zo urgent was als verweerder nu suggereert. Daarnaast beweert verzoekster dat zij te weinig tijd krijgt om zich tegen het bestreden besluit te verweren.
Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter om het bestreden besluit tot nader order te schorsen, alsmede om de door het waterschap gelegde conservatoire derdenbeslagen (hierna: beslagen) op te heffen althans om verweerder te verplichten tot het laten opheffen van de beslagen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.4 De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot opheffing van de beslagen. In zoverre heeft het verzoek om voorlopige voorziening immers geen betrekking op een besluit waartegen bezwaar of beroep mogelijk is, reeds nu het niet gaat om een publiekrechtelijke rechtshandeling van een bestuursorgaan. Verder overweegt de voorzieningenrechter – onder verwijzing naar artikel 8:3 van de Awb – dat ook een besluit van verweerder om het waterschap te bewegen tot opheffing van de beslagen, niet vatbaar is voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
2.5 De voorzieningenrechter ziet onvoldoende grond om het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dit strekt tot schorsing van het bestreden besluit, wegens een gebrek aan spoedeisend belang af te wijzen. De schorsing van het bestreden besluit kan immers een belemmering vormen voor het nemen van een kostenbeschikking als bedoeld in artikel 5:25, zesde lid, van de Awb, en die omstandigheid kan een rol spelen bij de beslissing op een verzoek om opheffing van de beslagen. De voorzieningenrechter plaatst hierbij echter drie kanttekeningen.
Ten eerste. De beslissing op een verzoek om opheffing van een beslag hoort het resultaat van een belangenafweging te vormen, en in het kader van deze belangenafweging speelt een oordeel over de aan het beslag ten grondslag liggende vordering een rol. In zoverre verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van de Hoge Raad van 14 juni 1996 (NJ 1997, 481) en 30 juni 2006 (NJ 2007, 483). Dit betekent dat een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet zonder meer leidt tot opheffing van de beslagen, zeker niet nu het betreffende oordeel slechts een voorlopig karakter kan hebben.
Ten tweede. In wezen strekt het verzoek om voorlopige voorziening tot een verklaring voor recht dat verzoekster niet is gehouden tot vergoeding van de kosten wegens de in rechtsoverweging 2.1 nader aangeduide bestuursdwang. De voorzieningenrechter die over bestuursrechtelijke geschillen oordeelt, beschikt echter niet over die bevoegdheid.
Ten derde. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster in relevante mate heeft bijgedragen aan de situatie dat verweerder het bestreden besluit nog niet volledig heeft heroverwogen, en daarmee de bodemrechter nog geen definitief oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit kan vellen. Verzoekster heeft immers bijna zes weken gewacht met het maken van bezwaar tegen het bestreden besluit en vervolgens zeven weken met het motiveren van het bezwaar.
Het vorenstaande doet afbreuk aan het spoedeisend belang van verzoekster bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter slechts aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit indien hij oordeelt dat dit besluit lijdt aan één of meer evidente en ernstige gebreken én dat dit gebrek of deze gebreken naar verwachting niet in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
2.6 Op basis van de gedingstukken – waaronder de ter zitting met partijen besproken luchtfoto – en de ter zitting afgelegde verklaringen acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat de sloten reeds op 5 januari 2011 waren vervuild met aanzienlijke hoeveelheden bluswater en daarin aanwezige chemicaliën. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigden van verzoekster de stellingen van de gemachtigden van verweerder terzake niet althans niet gemotiveerd hebben betwist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt de zojuist geschetste situatie in strijd met het in artikel 6.2, aanhef en onder a, van de Waterwet geformuleerde verbod. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder op 5 januari 2011 bevoegd was om met toepassing van bestuursdwang handhavend op te treden.
Verder acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat de situatie reeds op 5 januari 2011 zoveel risico’s op ernstige aantasting van de volksgezondheid had, dat van verweerder toen redelijkerwijs niet kon worden gevergd om met het treffen van milieubeschermende maatregelen te wachten op acties van verzoekster. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder op 5 januari 2011 toepassing aan artikel 5:31, tweede lid, eerste volzin, van de Awb mocht geven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder dan ook niet gehouden om aan verzoekster de gelegenheid tot beëindiging van de overtreding te geven, en dus evenmin om een last te formuleren of een begunstigingstermijn te bieden.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5:31, tweede lid, tweede volzin, van de Awb, aangezien het bestreden besluit binnen twee werkdagen na de toepassing van bestuursdwang is verzonden aan verzoekster, en wel via het door verzoekster zelf aangegeven faxnummer. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter – nogmaals – dat naar zijn oordeel aan verzoekster geen last en geen begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven.
De voorzieningenrechter kwalificeert verzoekster als overtreder van het verbod waartegen verweerder op 5 januari 2011 handhavend heeft opgetreden. Daartoe verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de Raad van State (ABRvS) van 15 oktober 2008 (AB 2008, 364). Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de verontreiniging van de sloten rechtstreeks samenhangt met het blussen van de door verzoekster geëxploiteerde inrichting. Verzoekster is verantwoordelijk voor de gevolgen van de bluswerkzaamheden van de brandweer. Dit wordt niet anders indien het bluswater – zoals verzoekster beweert – via het terrein van een ander bedrijf in het oppervlaktewater terecht is gekomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS inzake artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat de met de toepassing van bestuursdwang gepaard gaande kosten worden verhaald op de overtreder. In het verlengde hiervan overweegt de voorzieningenrechter dat het aan verzoekster – die zich immers op een uitzondering beroept – is om te wijzen op feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot de veronderstelling dat het kostenverhaal niet voor haar rekening behoort te komen.
Van feiten en omstandigheden in de zojuist bedoelde zin is de voorzieningenrechter niet gebleken. De stelling van verzoekster dat de brandweer door met water in plaats van met schuim te blussen heeft bijgedragen aan de omvang van de verontreiniging van het oppervlaktewater, kan niet als zo’n feit of omstandigheid worden beschouwd. Het gaat hier immers om de verhouding tussen verzoekster en de brandweer die verweerder niet aangaat. Voor zover verzoekster door de handelwijze van de brandweer meent schade te hebben geleden, kan zij proberen die schade geheel of gedeeltelijk te verhalen op de rechtspersoon aan wie de bewuste handelwijze van de brandweer kan worden toegerekend.
Op basis van het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit rechtens stand kan en zal houden. Hierbij neemt hij in aanmerking dat verweerder het bestreden besluit nog volledig moet heroverwegen op grondslag van het bezwaar van verzoekster, en dat artikel 7:11 van de Awb de mogelijkheid biedt om elk gebrek van het te heroverwegen besluit te herstellen indien en voor zover de feitelijke grondslag van dit besluit niet wordt verlaten. Daarom heeft het betoog van verzoekster met betrekking tot de reikwijdte van artikel 6:22 van de Awb – wat hiervan ook zij – niet het gewicht dat verzoekster er blijkbaar aan gehecht wil zien.
2.7 Op basis van rechtsoverweging 2.6 zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen voor zover dit verzoek strekt tot schorsing van het bestreden besluit.
2.8 De voorzieningenrechter ziet geen grond om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot opheffing van de beslagen;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af voor zover dit verzoek strekt tot schorsing van het bestreden besluit.
Aldus gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, en door deze en mr. L.M. Koenraad, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 21 april 2011