RECHTBANK BREDA
team kanton Tilburg
zaak/rolnr.: 632802-CV-11159/10
vonnis d.d. 23 maart 2011
De onderlinge waarborgmaatschappij CZ Groep, Zorgverzekeraar U.A.,
statutair gevestigd te 5504 DK Tilburg, Ringbaan West 236,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.M.L. van den Krommenacker, advocaat te Eindhoven,
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. C.A.R.M. Zandhuis, werkzaam ten kantore van De Unie te Culemborg.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 19 januari 2011 met de daarin genoemde stukken;
b. de aantekeningen van de zitting van 10 februari 2011.
2.1 Eiseres (verder te noemen CZ Groep) vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde (verder te noemen [gedaagde]) te veroordelen tot betaling van € 7.150,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten ad. € 2.000,00 en de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2 [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van CZ Groep in de proceskosten.
3.1 In dit geding kan van het volgende worden uitgegaan.
a. [gedaagde] is van 1 juli 1996 tot medio 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst geweest van CZ Groep. Het dienstverband is door opzegging door [gedaagde] beëindigd.
b. Partijen hebben in mei 2006 een "overeenkomst inzake studiekostenvergoeding" (hierna: de overeenkomst) gesloten. De door partijen ondertekende akte van 23 mei 2006 vermeldt, voor zover relevant, als volgt.
"Art. 1. Werkgever [CZ Groep] zal aan werknemer [[gedaagde]] een vergoeding / tegemoetkoming in de kosten verlenen voor de studie / opleiding Master of Strategic Management aan de Avans Hogeschool te Breda.
Aanvangsdatum studie / opleiding: september 2006.
Vermoedelijke einddatum: december 2007.
De vergoeding / tegemoetkoming toegekend voor een periode van 15 maanden.
Kosten studie: € 7.750,00.
(…)
Art. 5. De werknemer verplicht zich de uit hoofde van de deze overeenkomst genoten bedragen terug te betalen indien:
a. werknemer zonder geldige reden niet deelneemt aan het examen;
b. werknemer de studie tussentijds beëindigt, tenzij de werkgever van oordeel is dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd;
(…)
d. het dienstverband wordt op verzoek van werknemer beëindigd vóór het einde van de studie;
e. het dienstverband op verzoek van de werknemer binnen een termijn van twee jaar na het afronden van de studie wordt beëindigd.
Art. 6. In de situatie van artikel 5 sub a t/m d geldt de verplichting tot terugbetaling van het gehele tot dan toe genoten bedrag aan studiekosten. In de situatie van artikel 5 sub e blijft de verplichting tot terugbetaling beperkt tot 1/24 deel van de genoten tegemoetkoming voor iedere maand, die aan de termijn van twee jaar ontbreekt (…)".
c. [gedaagde] heeft de studie Master of Strategic Management (hierna: de studie) niet volledig afgerond. Door hem diende nog een derde schrijfopdracht te worden gemaakt en voorts een dissertatie te worden geschreven die met succes diende te worden verdedigd. De vier theoretische examens, alsmede een tweetal schrijfopdrachten waren door hem op 1 juli 2007 reeds met goed gevolg afgerond.
d. [gedaagde] heeft een bedrag van € 600,00 aan studiekosten aan CZ Groep voldaan.
3.2 CZ Groep vordert betaling van de restant studievergoeding ten bedrage van € 7.150,00. Zij baseert zich hierbij op de artikelen 5, a,b en d, en 6 van de overeenkomst. Zij vordert daarnaast vergoeding van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
3.3 [gedaagde] heeft de vordering op diverse gronden bestreden. De kantonrechter zal deze weren, voor zover nodig, in het na volgende bespreken.
3.4 De kantonrechter stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] al dan niet gehouden is de - volledige - studiekosten aan CZ Groep terug te betalen de artikelen 5 en 6 van de overeenkomst tot uitgangspunt strekken.
3.5 Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de studie tussentijds heeft beëindigd.
3.6 De kantonrechter verwerpt als onvoldoende onderbouwd het verweer van [gedaagde] dat voortzetting van de studie redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd, omdat zijn huisarts hem dringend had geadviseerd met zijn studie te stoppen, nu een tweede burn-out dreigde. [gedaagde] heeft zijn standpunt dienaangaande onderbouwd door het overleggen van een brief van zijn huisarts van 6 januari 2011. In deze - eerst negen maanden na de beëindiging van de studie in april 2010 opgemaakte - brief merkt de huisarts op dat het hem "vanuit preventief oogpunt een verstandige keuze [lijkt] om niet terug in hetzelfde vaarwater terecht te komen en burned out te voorkomen door niet weer opnieuw door te gaan met de studie, die nu veel zwaarder is dan vermoed werd bij het herstarten.". Anders dan [gedaagde] meent, volgt hieruit niet dat zijn huisarts "dringend" heeft geadviseerd om met de studie te stoppen en evenmin dat een tweede burn-out "dreigde". Voorts blijkt uit de overige inhoud van de brief dat de huisarts zijn opmerking niet baseert op diagnostische overwegingen, doch enkel op de - kennelijk van [gedaagde] afkomstige - veronderstelling dat 60% van het curriculum van de studie is veranderd, waardoor [gedaagde] opnieuw een overload aan werk zou krijgen. Dat [gedaagde] door het gewijzigde curriculum een overload aan werk zou krijgen, acht de kantonrechter evenwel onvoldoende onderbouwd.
3.7 Daartoe overweegt de kantonrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat de duur van de studie circa 16 maanden bedroeg. Als door [gedaagde] aangevoerd en door CZ Groep onvoldoende bestreden, staat in dit geding tevens vast dat [gedaagde] per 1 juli 2007 reeds circa 75% van de studie had afgerond en dat hij op dat moment enkel nog een derde schrijfopdracht moest schrijven en een dissertatie. Door [gedaagde] is gesteld noch gebleken dat hierin door de wijzigingen in het curriculum verandering was gekomen en evenmin dat de eerder door hem behaalde tentamens en de als voldoende beoordeelde schrijfopdrachten niet langer geldig waren. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [gedaagde] zijn studie na een periode van - gedeeltelijke - arbeidsongeschiktheid in het voorjaar van 2009 weer heeft hervat. [gedaagde] heeft de studie in april 2010 beëindigd. Op dat moment was [gedaagde] derhalve reeds circa 12 maanden bezig met het afronden van zijn studie. Ook indien moet worden aangenomen dat het curriculum van de studie was gewijzigd, valt zonder nadere toelichting door [gedaagde], die ontbreekt, in het licht van de hiervoor aangenomen vaststaande feiten omtrent de totale duur van de studie en hetgeen [gedaagde] na zijn herstel nog moest doen, niet in te zien dat er in deze periode een "overload" van werk op hem af is gekomen en dat van hem redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij zijn studie zou afmaken. Daarbij acht de kantonrechter van belang dat door [gedaagde] niet is aangevoerd dat de studie op zichzelf door de wijzigingen in het curriculum zwaarder was geworden. Bij dit oordeel neemt de kantonrechter voorts in aanmerking dat [gedaagde] onvoldoende heeft betwist dat hij door CZ Groep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn studie na de hervatting ervan te voltooien. Zo staat als onbestreden vast dat CZ Groep heeft ingestemd met het verzoek van [gedaagde] om - weliswaar op eigen kosten - zijn arbeidsduur per januari 2010 aan te passen teneinde hem in staat te stellen een dag per week aan zijn studie te kunnen besteden. De kantonrechter overweegt in dit verband tot slot nog dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op enig moment vòòr het beëindigen van zijn studie in april 2010 aan CZ Groep te kennen heeft gegeven dat de studie te zwaar was geworden, dan wel dat hij opnieuw burned out klachten ervoer. Uit de door CZ Groep overgelegde bescheiden, onder meer producties 8, volgt integendeel dat de studie ook in de optiek van [gedaagde] volgens plan verliep.
3.8 Het vorenstaande voert dan ook tot de slotsom dat is voldaan aan artikel 5, onder b, van de overeenkomst, namelijk dat [gedaagde] de studie tussentijds heeft beëindigd, terwijl zich niet de situatie voordoet dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd. Eveneens is voldaan aan artikel 5, onder d, van de overeenkomst, namelijk dat het dienstverband op verzoek van [gedaagde] is beëindigd vòòr het einde van de studie. In het midden kan blijven of, zoals door CZ Groep is gesteld en door [gedaagde] is bestreden, voorts is voldaan aan het bepaalde in artikel 5, onder a, van de overeenkomst. Ingevolge artikel 6 van de overeenkomst geldt in beide situaties de verplichting tot terugbetaling van het gehele tot dan toe genoten bedrag aan studiekosten.
3.9 De kantonrechter verwerpt de stelling van [gedaagde] dat een redelijke uitleg van de tekst van de overeenkomst meebrengt dat de afronding van de opleiding ruim wordt uitgelegd en dat afronding van een gedeelte van de opleiding tevens wordt meegewogen, zodat - naar de kantonrechter begrijpt - [gedaagde] nog maar 25% van de kosten dient terug te betalen. De kantonrechter treft in de tekst van artikel 5 en 6 noch in de overige inhoud en strekking van de overeenkomst voor een dergelijke uitleg aanknopingspunten aan, terwijl door [gedaagde] ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan partijen over en weer redelijkerwijs de door [gedaagde] bepleite uitleg aan de overeenkomst mochten toekennen, dan wel dat redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.10 Het vorenstaande brengt mee dat CZ Groep op de voet van artikel 5 en 6 van de overeenkomst in beginsel gerechtigd is de betaalde studiekosten van [gedaagde] terug te vorderen. Dit is slechts anders indien de redelijkheid en billijkheid (6:248 BW) en het goed werkgeverschap (7:611 BW) aan een integrale terugvordering van de studiekosten in de weg staan. Daarvan is eerst sprake indien toepassing van genoemde artikelen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Genoemde formulering brengt tot uitdrukking dat de rechter hierbij de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
3.11 In het kader van deze maatstaf zijn door CZ Groep en [gedaagde] diverse feiten en omstandigheden aangevoerd die de kantonrechter in het na volgende zal behandelen.
3.12 Voor zover [gedaagde] heeft beoogd aan te voeren dat aan integrale terugbetaling in de weg staat dat de studie moet worden beschouwd als een compensatie voor destijds openstaande overuren ten bedrage van € 13.00,00 dient deze stelling te worden verworpen. [gedaagde] heeft immers nagelaten zijn stelling in het licht van de betwisting door CZ Groep nader te onderbouwen.
3.13 Op gelijke grond dient te worden verworpen de stelling van [gedaagde] dat CZ Groep hem onvoldoende heeft begeleid in zijn nieuwe functie.
3.14 De kantonrechter gaat verder voorbij aan hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd omtrent zijn burn-out en zijn re-integratie. Wat hier verder ook van zij, gelijk de kantonrechter hiervoor heeft overwogen, moet het er voor worden gehouden dat [gedaagde] vanaf het voorjaar van 2009 voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zijn studie af te ronden.
3.15 [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat - naar de rechtbank begrijpt - een "glijdende schaal" ontbreekt. Voor zover [gedaagde] zich hiermee wenst te beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983 (NJ 1983, 796) en wenst te betogen dat in het onderhavige geval eenzelfde benadering op zijn plaats is, dient dit standpunt te worden verworpen. In voormeld arrest ging het om een situatie waarin een werknemer verplicht was om tijdens werktijd een opleiding te volgen en betrof het de terugbetaling van het over die studieperiode genoten loon. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
3.16 De verwijzing door [gedaagde] naar het ontbreken van een "glijdende schaal" treft wel doel voor zover hij hiermee bedoeld dat aan integrale terugbetaling van de studiekosten in de weg kan staan dat CZ Groep tijdens het dienstverband geacht wordt baat te hebben gehad van de door de werknemer tijdens diens studie werkzaamheden voor kennis en vaardigheden. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de vraag of CZ Groep tijdens het dienstverband door de studie van [gedaagde] is gebaat, bevestigend worden beantwoord. Zo valt uit de "aanvraag tegemoetkoming studiekosten" (productie 3 bij dagvaarding) af te leiden dat partijen het er destijds over eens waren dat de studie weliswaar niet per se noodzakelijk was voor de functie die [gedaagde] op dat moment uitoefende, maar dat deze studie wel deels bijdroeg aan verbetering van de huidige functie. Voor zover partijen thans van een andere opvatting uitgaan, dient deze opvatting als onvoldoende onderbouwd te worden verworpen. Naar door [gedaagde] ter gelegenheid van de comparitie na antwoord is aangevoerd en door CZ Groep onvoldoende is bestreden, staat verder vast dat [gedaagde] in het kader van zijn studie twee opdrachten heeft verricht waardoor ook CZ Groep specifiek gebaat is. Zo heeft [gedaagde] wat de tweede opdracht betreft onbestreden opgemerkt dat deze opdracht zelfs heeft geleid tot een nieuw klantensysteem bij CZ Groep. Dat de studie ook voor CZ Groep een meerwaarde heeft gehad, volgt naar het oordeel van de kantonrechter voorts uit de door CZ Groep onvoldoende bestreden stelling van [gedaagde] dat CZ Groep alleen 100% van de studiekosten vergoed indien sprake is van een dergelijke meerwaarde. Gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] op 1 juli 2007 reeds 75% van zijn studie had voltooid, waaronder - zo begrijpt de kantonrechter - het volledige theoretische gedeelte acht de kantonrechter het, bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, eveneens aannemelijk dat deze meerwaarde zich in de loop van het dienstverband ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd.
3.17 De kantonrechter overweegt in het kader van de in rov. 3.10 geformuleerde maatstaf verder dat niet in geschil is dat ook [gedaagde] baat heeft gehad bij de studie. Door hem is tijdens de comparitie na antwoord niet betwist dat de opleiding heeft bijgedragen aan zijn beroepsmatige ontwikkeling en voor hem tot een betere arbeidsmarktpositie zou kunnen leiden.
3.18 In dit verband is verder relevant hetgeen de kantonrechter hiervoor heeft overwogen, namelijk dat [gedaagde] door CZ Groep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn studie na de hervatting ervan te voltooien en voorts dat [gedaagde] de studie zonder deugdelijke reden en op eigen initiatief heeft beëindigd.
3.19 De kantonrechter is van oordeel dat de in rov. 3.16 genoemde omstandigheid aan volledige terugvordering van de studiekosten in de weg staat. In het licht van hetgeen is overwogen in rov. 3.17, alsmede - en vooral - in rov. 3.18 weegt deze omstandigheid echter geenszins zo zwaar dat [gedaagde] helemaal niets zou dienen terug te betalen. De kantonrechter is, in tegendeel, van oordeel dat bij de onderhavige afweging de in rov. 3.17 en 3.18 genoemde omstandigheden zwaarder in het nadeel van [gedaagde] dienen te wegen dan de in rov. 3.16 genoemde omstandigheid in diens voordeel weegt. In het kader van meerbedoelde tot terughoudendheid nopende maatstaf brengt dit dan ook mee dat het beroep van CZ Groep op de artikelen 5 en 6 van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, doch uitsluitend voor zover dit leidt tot terugvordering van de studiekosten van meer dan tweederde (2/3) deel.
3.20 De slotsom luidt dan ook dat de gevorderde hoofdsom tot een bedrag van € 4.566,67 (2/3 x € 7.750 -/- € 600,00 [reeds door [gedaagde] terugbetaald]) voor toewijzing gereed ligt en voor het overige dient te worden afgewezen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding ligt als onbestreden en gegrond voor toewijzing gereed.
3.21 CZ Groep heeft een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten gevorderd van € 2000,00. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarbij hanteert de kantonrechter conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. CZ Groep heeft dit deel van haar vordering aanvankelijk niet onderbouwd. Ter gelegenheid van de comparitie na antwoord heeft zij aangevoerd zij ter incasso van haar vordering een groot aantal werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft daartoe verwezen naar de bij de dagvaarding gevoegde producties. Uit deze producties leidt de kantonrechter af dat CZ Groep [gedaagde] bij (standaard)brieven van 14 juli 2010 en 1 september 2010 heeft gemaand tot betaling. Verder zou er op 14 juli 2010 tussen partijen zijn gesproken over de onderhavige studieschuld. Hiermee is onvoldoende gesteld en onderbouwd dat daadwerkelijk verdergaande buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt dan verrichtingen als hiervoor omschreven. De kosten waarvan GZ Groep vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten, reden waarom de kantonrechter dit onderdeel van de vordering zal afwijzen.
3.22 [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad zal, tot slot, worden toegewezen.
3.23 Het meer of anders gevorderde zou worden afgewezen.
veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van € 4.566,67 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op € 804,26, daarin begrepen een bedrag van € 500,00 als salaris voor de gemachtigde van eiseres;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.P.J. Hopmans, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2011.