ECLI:NL:RBBRE:2011:BP7964

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
232231 HA RK 11-44
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met parketnummer 02/811747-09

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 17 maart 2011 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de gedetineerde verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.C.B. Dionisius. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de meervoudige strafkamer, bestaande uit mrs. H.A. van Gameren, J.H.M. van Oijen en A. Cohen-Koningsveld, die belast was met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 02/811747-09. De verzoeker stelde dat er een objectieve vrees voor vooringenomenheid bestond, gebaseerd op een aantal beslissingen die de strafkamer had genomen in de voorafgaande zittingen. De rechtbank heeft de procedure en de argumenten van de verzoeker zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de door de verzoeker aangehaalde beslissingen, hoewel onwelgevallig voor de verdediging, op zichzelf geen aanwijzingen opleverden voor een gebrek aan onpartijdigheid van de strafkamer. De rechtbank benadrukte dat het tot de normale taak van de zittingsrechter behoort om beslissingen te nemen over de procedure en dat niet elke onwelgevallige beslissing automatisch leidt tot een gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat de strafkamer vooringenomen was en dat de beslissingen van de strafkamer niet de 'emmer' hadden gevuld die zou leiden tot een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. Het wrakingsverzoek werd derhalve afgewezen, en de behandeling van de strafzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Wrakingskamer
Zaaknummer: 232231 HA RK 11-44
Beslissing op het verzoek tot wraking ex artikel 512 Wetboek van Strafvordering.
[verzoeker],
Gedetineerd te Sittard,
verder te noemen verzoeker,
advocaat mr. J.C.B. Dionisius
Namens verzoeker is door zijn advocaat een verzoek gedaan tot wraking van de meervoudige strafkamer, bestaande uit mrs. H.A. van Gameren, J.H.M. van Oijen en A. Cohen-Koningsveld.
1. Het procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2010;
- het proces-verbaal van de zitting van 18 februari 2011, onder meer vermeldende het op deze zitting gedane verzoek tot wraking van de meervoudige strafkamer; en
- de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer van de rechtbank op 24 februari 2011, waarbij zijn verschenen mr. J.C.B. Dionisius, mr. H.A. van Gameren en officier van justitie mr. C.M. Breman.
2. Het verzoek
Het verzoek strekt tot wraking van de meervoudige strafkamer, bestaande uit mrs. H.A. van Gameren, J.H.M. van Oijen en A. Cohen-Koningsveld, belast met de behandeling van de tegen verzoeker ingediende strafzaak met parketnummer 02/811747-09.
De meervoudige strafkamer, verder te noemen de strafkamer, berust niet in het verzoek tot wraking.
3. Standpunt verzoeker
Mr. Dionisius heeft er op gewezen dat de strafkamer in de voorbije periode een vijftal beslisssingen heeft genomen die in onderlinge samenhang bezien de verdediging noopte tot wraking. Het betreft de volgende beslissingen:
1. De afwijzing van het verzoek om de artsen die tegenstrijdige bevindingen hebben gerapporteerd te mogen horen. Dit verzoek is afgewezen met de motivering dat dr. Maes, die het “overkoepelende” autopsierapport heeft opgesteld, kon worden bevraagd omtrent die tegenstrijdigheden. Dit terwijl dr. Maes zelf al had aangegeven de discrepanties niet te kunnen verklaren.
2. De afwijzing van het verzoek om, in het belang van een goede verslaglegging, dr. Bilo en dr. Maes bij de rechter-commissaris en niet tijdens een zitting te horen. Een beslissing op het subsidiaire verzoek om het maken van geluidsopnamen van de verhoren om deze later verbatim uit te laten werken, is nog niet genomen. De verdediging verkeert nog altijd in het ongewisse omtrent de verzochte waarborgen van een nauwkeurige verslaglegging.
3. Bij de verdediging bestaat geen enkele twijfel dat de strafkamer de toezegging heeft gedaan dat de zittingsdata ten minste twee weken na elkaar zouden worden gepland. Het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2010 vermeldt evenwel de mededeling dat de strafkamer zou proberen twee weken tussen de beide zittingsdata te laten vallen. Enige discussie over het verhandelde ter terechtzitting en de gedane toezegging is nutteloos nu het de strafkamer is die het proces-verbaal heeft vastgesteld.
4. De strafkamer heeft ambtshalve een tweetal gedragswetenschappers van het Pieter Baan Centrum (PBC) opgeroepen om nog enkele vragen te beantwoorden omtrent de door hen opgestelde rapportage, waarin geen strafrechtelijke maatregel of verpleging van overheidswege wordt geadviseerd. De strafkamer heeft een tweetal vragen gesteld aan de betreffende gedragswetenschappers, welke vragen bij verzoeker de indruk wekken dat de strafkamer graag een positief TBS-advies zou willen hebben.
5. Het verzoek dat de directe aanleiding was voor de wraking, is het afwijzen van het
verzoek tot het horen van een drietal verbalisanten. Verzoeker heeft aangegeven dat hij voorafgaand aan het verhoor waarin hij een bekennende verklaring heeft afgelegd in zijn cel is bezocht door een van de verbalisanten en onder druk is gezet, tengevolge van welke druk hij heeft bekend. De verbalisant heeft verklaard dat het verzoeker was die uit zichzelf zei het advies van zijn raadsman in de wind te slaan en schoon schip te willen maken. Nu de bekennende verklaring een belangrijk bewijsmiddel is in deze zaak en door verzoeker de betrouwbaarheid van zijn bekennende verklaring ter discussie wordt gesteld, verdient zijn relaas onderzoek naar de plots gewijzigde proceshouding. De strafkamer heeft door het verzoek tot het horen van de getuigen af te wijzen, te kennen gegeven aan een dergelijk onderzoek geen belang te hechten. Kennelijk heeft de strafkamer haar mening al gevormd omtrent de betrouwbaarheid van verzoeker waar hij het heeft over het gesprek in de cel en omtrent de betrouwbaarheid van zijn bekennende verklaring.
Met het afwijzen van de hiervoor genoemde verzoeken, heeft de strafkamer de natuurlijke disbalans tussen de mogelijkheden van enerzijds het openbaar ministerie en anderzijds de verdachte in stand gelaten, waar zij deze had moeten compenseren, hetgeen de objectieve vrees van vooringenomenheid rechtvaardigt, aldus mr. Dionisius.
4. Standpunt strafkamer
De strafkamer heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de verzoeker aangehaalde beslissingen ieder op zich en in onderling verband bezien geen reden kunnen vormen voor een gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid. Het kan zijn dat verzoeker het met die beslissingen inhoudelijk niet eens is, maar dat kan geen reden voor wraking vormen. Ten aanzien van de vermeende toezegging over de twee weken-termijn tussen de eerste en tweede zittingsdag blijft de strafkamer erbij dat zij slechts heeft aangegeven dat dit geprobeerd zou worden.
5. Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort samengevat – aangesloten bij het standpunt van de strafkamer.
6. De beoordeling
6.1 Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een wrakingsverzoek dient, overeenkomstig het bepaalde in artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Voor zover zijn wrakingsverzoek is gericht op beslissingen die tijdens eerdere zittingen zijn genomen, heeft mr. Dionisius aangevoerd dat de woordkeuze “zodra” in de wettekst zijn wrakingsverzoek niet dient te stuiten, omdat de in de wettekst genoemde “omstandigheid” ook kan worden gevormd door de vooringenomenheid zoals die door de loop en geest van de procedure is bepaald. Niet iedere afzonderlijke afwijzing van een verzoek geeft reden tot wraking, maar alle afwijzingen in onderlinge samenhang bezien noopten de verdediging de strafkamer te wraken. De vrees van vooringenomenheid is gedurende het strafproces gegroeid, aldus mr. Dionisius.
De rechtbank overweegt dat de woordkeuze “zodra” in artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dwingendrechtelijk van aard is. Dit betekent dat een verzoeker in een verzoek tot wraking met betrekking tot hetgeen is voorgevallen op eerdere zittingen in beginsel niet kan worden ontvangen. De rechtbank acht evenwel denkbaar dat een aantal kleine, op zichzelf voor wraking onvoldoende feiten of omstandigheden dusdanig opstapelen, dat zij in hun geheel wel van voldoende gewicht zijn voor een terecht wrakingsverzoek. De beeldspraak van de emmer, die voller en voller wordt en tenslotte overloopt, is ter zitting geschetst. De rechtbank ziet in de gronden van mr. Dionisius reden om het geschetste complex aan (proces)beslissingen te beoordelen.
6.2 De rechtbank overweegt dat het complex aan (proces)beslissingen kort gezegd neerkomt op het afwijzen van een tweetal verzoeken om getuigen te horen, de weigering om dr. Bilo en dr. Maes bij de rechter-commissaris te horen, het ambtshalve oproepen van een tweetal gedragswetenschappers van het PBC en het ondanks “vermeende” toezegging niet laten vallen van twee weken tussen de zittingen. De rechtbank zal deze beslissingen eerst afzonderlijk beoordelen of hieruit feiten en omstandigheden voortvloeien waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Vervolgens zal de rechtbank het complex aan beslissingen in zijn geheel beoordelen. Om in voormelde beeldspraak te blijven: de rechtbank zal beoordelen of (een of meer van) de beslissingen de emmer hebben gevuld en uiteindelijk hebben doen overlopen.
6.3 Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking, dient volgens vaste jurisprudentie voorop gesteld te worden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Verder levert, gelet op het gesloten karakter van het stelsel van rechtsmiddelen, een procesbeslissing als de afwijzing van een verzoek om een getuige te horen op zichzelf geen feit of omstandigheid op waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit is alleen dan anders, indien een dergelijke beslissing dan wel de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.3.1 De rechtbank overweegt over de afwijzing van het verzoek om een drietal verbalisanten te horen als volgt.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 18 februari 2011 blijkt dat mr. Dionisius wil zien hoe de verbalisanten reageren op gestelde vragen en hij wil op hun antwoorden kunnen ingaan. De verklaring van verzoeker tijdens de zitting zou voldoende reden moeten zijn voor de strafkamer om het in een eerder stadium afgewezen verzoek in heroverweging te nemen, aldus mr. Dionisius. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de voorzitter van de strafkamer heeft medegedeeld dat de verdediging al tweemaal eerder heeft verzocht om de verbalisanten te horen. Beide malen is dat verzoek afgewezen en naar het oordeel van de strafkamer is de verklaring, die verzoeker tijdens de zitting heeft afgelegd, geen nieuwe omstandigheid die de strafkamer tot heroverweging noopt.
De rechtbank overweegt dat het tot de normale taak van de zittingsrechter behoort om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen over de inrichting van de procedure, de voortgang, de dossiervorming en het al dan niet horen van getuigen en deskundigen. Dat kunnen voor de verdachte (of het openbaar ministerie) nadelige beslissingen zijn.
Grond voor wraking bestaat alleen als de beslissing een feit oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechtbank stelt vast dat thans sprake is van een voor de verdediging onwelgevallige beslissing. In de beslissing noch de motivering daarvan ziet de rechtbank aanwijzingen voor de (veronder)stelling dat de strafkamer bij de inhoudelijke behandeling van de zaak vooringenomen of niet onpartijdig is.
Deze aanwijzingen ontbreken eveneens in de (eerdere) beslissing en de onderliggende motivering om enkel dr. Maes te horen en niet de rapporteurs die onder haar verantwoordelijkheid hebben gerapporteerd. Voor zover mr. Dionisius de juridische houdbaarheid van deze procesbeslissingen zou betwisten, is de rechtbank van oordeel dat dit zonodig in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld en dus niet als grond voor wraking kan dienen.
6.3.2 Over de beslissing van de strafkamer om dr. Bilo en dr. Maes op zitting te horen en niet bij de rechter-commissaris overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2010 blijkt dat het verzoek van mr. Dionisius is gebaseerd op zijn standpunt dat een goede verslaglegging bij de rechter-commissaris beter gewaarborgd is dan tijdens een zitting. De strafkamer heeft blijkens het proces-verbaal aan de beslissing om dr. Bilo en dr. Maes op zitting te horen ten grondslag gelegd “het belang van het onmiddellijkheidsbeginsel in deze zaak”. Volgens de rechtbank zijn uit deze beslissing van de strafkamer en de onderbouwing van die beslissing geen zwaarwegende redenen te destilleren voor (objectiveerbare) twijfel aan de onpartijdigheid.
6.3.3 Volgens mr. Dionisius wekken het ambtshalve oproepen van een tweetal gedragswetenschappers van het PBC en het stellen van een tweetal vragen aan hen bij verzoeker de indruk dat de strafkamer graag een positief TBS-advies zou willen hebben.
De rechtbank overweegt hierover dat in het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2010 is vermeld dat de officier van justitie en de raadsman te kennen hebben gegeven geen bezwaar te hebben tegen aanvullende rapportage met betrekking tot de twee genoemde vraagpunten. Met instemming van de raadsman en de officier van justitie is de precieze vraagstelling opgenomen in het proces-verbaal. De rechtbank vermag niet in te zien dat een beslissing die toentertijd instemming genoot van de verdediging thans als aanknopingspunt kan dienen om de vooringenomenheid van de strafkamer aan te tonen.
6.3.4 Over de planning van de zittingdagen op 5 en 13 april 2011 heeft de voorzitter van de strafkamer blijkens het proces-verbaal van 18 februari 2011 medegedeeld dat de strafkamer op de vorige zitting duidelijk heeft aangegeven dat geprobeerd zou worden tussen de eerste en de tweede inhoudelijke zittingsdag een termijn van twee weken in te plannen. Uiteindelijk bleek voor de planning van de twee zittingsdagen de enige werkbare optie 5 en 13 april 2011. De strafkamer houdt vast aan de die twee data, nu al voldoende met de verdediging is meegedacht en met de belangen van de verdediging rekening is gehouden, nu de strafkamer erin geslaagd is een weekeinde tussen de eerste en tweede dag te laten vallen. Er spelen veel factoren een rol en het kan organisatorisch onmogelijk anders dan de twee thans bepaalde dagen, aldus de voorzitter van de strafkamer.
De rechtbank stelt vast dat de strafkamer bij de planning van de zittingsdata rekening heeft gehouden met het belang van de verdediging. Dat niet volledig is tegemoetgekomen aan het verzoek van mr. Dionisius levert naar het oordeel van de rechtbank geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat er sprake is van vooringenomenheid danwel een gerechtvaardigde vrees daartoe.
6.4 De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat de naar voren gebrachte beslissingen op zichzelf geen feit of omstandigheid opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Gelet hierop kan het complex aan (proces)beslissingen evenmin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor een (objectiveerbare) twijfel aan de onpartijdigheid. De spreekwoordelijke emmer is derhalve niet gevuld en kan dan ook niet zijn overgelopen. Het verzoek tot wraking wordt derhalve afgewezen.
7. De beslissing
De rechtbank:
wijst het wrakingsverzoek af;
bepaalt dat de behandeling van de strafzaak met parketnummer 02/811747-09 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegegeven door mrs. T. Peters, A.J.L. Woerdeman en P.W.A. van Geloven, rechters, en uitge¬spro¬ken in het openbaar door mr. Peters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.W. Vonk als griffier, op 17 maart 2011.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: