ECLI:NL:RBBRE:2011:BP6090

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
4 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
383297 / FA RK 10-10262
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleidingsverzoek naar België

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 4 februari 2011, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar België, ingediend door de moeder via de Centrale Autoriteit. De vader had de minderjarige zonder toestemming van de moeder in Nederland gehouden na de vakantie. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige niet de mate van rijpheid had bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden, en dat er geen sprake was van de weigeringsgronden zoals bedoeld in het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering. De vader voerde aan dat de minderjarige niet gelukkig was in België en dat hij zich verzet tegen terugkeer, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzet onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar België uiterlijk op 21 maart 2011, met de mogelijkheid dat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen indien de vader niet meewerkt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een snelle terugkeer van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht, om de schadelijke gevolgen van ontvoering te beperken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige kamer
Rekestnummer : FA RK 10-10262
Zaaknummer : 383297
Datum beschikking : 4 februari 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 3 december 2010 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vrouw],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats A], België.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr J.J.M. Boot te Steenbergen.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 25 augustus 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 1998 te [geboorteplaats minderjarige],
naar België. Op 3 december 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Breda ingediend.
Bij beschikking d.d. 17 december 2010 heeft de rechtbank Breda zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen van 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak
bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats
's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief met bijlage d.d. 21 december 2010 van de Centrale Autoriteit;
- het verweerschrift.
Op 6 januari 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung;
- de moeder;
- de advocaat van de vader.
Van de zijde van de vader zijn nadere stukken overgelegd.
Het betrof hier een regiezitting in het kader van de pilot crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer. Partijen hebben gekozen voor het mediationtraject.
Nadat de rechtbank ervan op de hoogte is gebracht dat de mediation niet is gestart, is op 19 januari 2011 de behandeling voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse;
- de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn pleitnotities overgelegd.
De minderjarige heeft in raadkamer zijn mening kenbaar gemaakt en een brief van zijn klassenmentor de heer [klassenmentor] overgelegd.
Feiten
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] (Duitsland) met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 1998 te [geboorteplaats minderjarige].
Bij beschikking van de rechtbank te Breda d.d. 13 maart 2007 is - voor zover thans van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder en bepaald dat de vader en de minderjarige gerechtigd zijn tot omgang met elkaar éénmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur, alsmede op de woensdagmiddag na het weekend waarop geen omgang heeft plaatsgevonden en gedurende de helft van de schoolvakanties, waarvan drie aaneengesloten weken tijdens de zomervakantie, en daarnaast in onderling overleg door partijen te regelen.
Blijkens het door partijen op 10 september 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant tevens houdende vaststellingsovereenkomst zijn partijen - in afwijking van de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling - overeengekomen dat de vader gerechtigd is tot omgang met de minderjarige een weekend per 14 dagen van vrijdagavond na de activiteit van de minderjarige tot maandagochtend 8.00 uur, en 3 aaneengesloten weken in de zomervakantie en gedurende de overige schoolvakanties in onderling overleg. Bij de uitvoering van de omgangsregeling zal de vader rekening houden met de activiteiten van de minderjarige. Indien deze omgangsregeling niet werkt om wat voor reden dan ook dan zal de omgangsregeling gelden zoals vastgelegd in de beschikking van 13 maart 2007.
Op 16 augustus 2010 heeft de vader bij de rechtbank te Breda een verzoekschrift ingediend dat strekt tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Deze zaak is in afwachting van de teruggeleidingsprocedure aangehouden.
De vader heeft de minderjarige, zonder toestemming van de moeder, na afloop van de vakantieregeling op 18 augustus 2010 niet teruggebracht naar zijn moeder in België.
De minderjarige verblijft thans bij de vader op het adres [adres vader], [postcode en plaats vader].
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft de Belgische nationaliteit. De minderjarige heeft de Nederlandse en Belgische nationaliteit.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990, Stb. 202 (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [woonplaats A], België, danwel, indien hij nalaat de minderjarige terug te brengen, dat de rechtbank zal bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat de moeder de minderjarige zelf, indien nodig met behulp van de sterke arm, mee terug kan nemen naar België.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn beide partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats ten tijde van de vasthouding in België had. Evenmin in geschil is dat de vader en moeder het gezamenlijk gezag over de minderjarige daadwerkelijk uitoefenden. Nu de vader heeft erkend de minderjarige zonder uitdrukkelijke toestemming van de moeder in Nederland vast te houden, komt de rechtbank tot het oordeel dat de achterhouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland, aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (ondragelijke toestand)
Beoordeeld moet worden of de vader heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De vader heeft betoogd dat sprake is van voormelde weigeringsgrond, stellende dat de minderjarige niet gelukkig was in België, mede omdat hij werd gepest op school, en dat hij duidelijk zelf heeft aangegeven dat hij bij hem in Nederland wilde komen wonen. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat de leerkrachten van de Belgische basisschool van de minderjarige alsmede de resultaten van het schoolkeuzeonderzoek dat de vader heeft laten uitvoeren, bevestigen dat de minderjarige niet lekker in zijn vel zat in België. Hij stelt voorts dat de minderjarige het thans enorm naar zijn zin heeft en het goed met hem gaat nu hij weer in de klas zit bij zijn vroegere klasgenoten.
De Centrale Autoriteit heeft gesteld dat de door de vader gestelde voorkeur van de minderjarige om bij zijn vader te wonen, die volgens de moeder mogelijk is ingegeven door het feit dat er bij moeder strengere regels gelden in het huishouden dan bij vader, niet voldoende is om het beroep van de vader op deze weigeringsgrond te honoreren. De moeder heeft ter terechtzitting verklaard dat zij op het moment dat de minderjarige op de basisschool gepest werd contact heeft opgenomen met de school en dat er doeltreffend is gereageerd door de school. Voorts merkt zij op dat de minderjarige ook in België naar een andere (middelbare) school zou zijn gegaan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengen doel en strekking van het Verdrag mee dat voormelde weigeringsgrond restrictief moet worden toegepast. Weliswaar heeft de minderjarige, zoals hierna vermeld, verklaard dat hij liever bij zijn vader woont, maar daarmee zijn de voorwaarden voor vorenvermeld wettelijk criterium nog niet vervuld, nog daargelaten dat de moeder de stellingen van de vader deels heeft weersproken.
De rechtbank passeert de stelling van de vader als onvoldoende onderbouwd nu de vader zijn stelling uitsluitend heeft gebaseerd op de huidige situatie waarin de minderjarige bij de vader verblijft en de door hem gestelde wens van de minderjarige om deze situatie te laten voortduren. Daarbij merkt de rechtbank op dat het door de vader overgelegde rapport van Compaz van het op 4 augustus 2010 afgenomen schoolkeuzeonderzoek niet als een voldoende onderbouwing kan dienen, aangezien dit rapport niet ziet op de situatie waarin de minderjarige zou komen te verkeren bij terugkeer naar België. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag (verzet)
De rechtbank zal thans ingaan op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Ingevolge dit artikel kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn of haar mening rekening wordt gehouden. De rechtbank stelt voorop dat het gerechtvaardigd is om met de mening van kinderen rekening te houden indien zij oud en rijp genoeg zijn om de gevolgen van hun wensen op korte en lange termijn te overzien.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de minderjarige nog niet de leeftijd en mate van rijpheid heeft dat hij bij dit conflict dient te worden betrokken, mede omdat hij de gevolgen van zijn acties nog niet kan overzien en hij zich in een loyaliteitsconflict bevindt. Naar de mening van moeder staat de minderjarige bovendien sterk onder de invloedsfeer van vader en worden hem woorden in de mond gelegd. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een aantal e-mailberichten van de minderjarige in het geding gebracht.
De vader heeft betwist dat hij de minderjarige zodanig heeft beïnvloed dat hij zich van zijn moeder heeft afgewend.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft de minderjarige (12 jaar) in raadkamer gehoord. Tijdens dit verhoor heeft de minderjarige verklaard dat hij in Nederland wil blijven wonen.
De rechtbank is van oordeel dat de minderjarige niet de mate van rijpheid in voornoemde zin heeft bereikt. De rechtbank overweegt dat de minderjarige naar haar oordeel jong toont en dat zijn verklaringen tijdens het gehoor in raadkamer niet van een zodanige stelligheid en overtuiging getuigen dat daaraan naar het oordeel van de rechtbank de conclusie kan worden verbonden dat hij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat de rechtbank in die zin met zijn mening rekening houdt dat zij op grond daarvan weigert de terugkeer van de minderjarige te gelasten. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de minderjarige in raadkamer heeft verklaard dat hij niet met zijn moeder durfde te praten over zijn wens om bij zijn vader te wonen. Voorts acht de rechtbank van belang dat de minderjarige blijkens het eerdergenoemde rapport van Compaz jong in zijn doen en laten is en zijn sociale vaardigheden laag waardeert, alsmede de neiging heeft iedereen te vriend te willen houden en meer voor zichzelf op moet komen. Gelet hierop en nu naar het oordeel van de rechtbank gezien de vele procedures tussen de ouders sinds de echtscheiding en het gebrek aan (direct) overleg en communicatie tussen de ouders niet moet worden uitgesloten dat de verklaring van de minderjarige dat hij in Nederland wil blijven mede is ingegeven door loyaliteit jegens zijn vader bij wie hij thans verblijft, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat de minderjarige in staat is de gevolgen van zijn wens voldoende te overzien.
Los van het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van verzet in de zin van voormelde bepaling van het Verdrag. Weliswaar heeft de minderjarige verklaard dat hij in Nederland wil blijven wonen, blijkens zijn verklaringen hangt deze wens in de eerste plaats samen met zijn slechte herinneringen aan de basisschool die hij heeft bezocht voor zijn vertrek naar Nederland en is niet gebleken dat die wens rechtstreeks verband houdt met een verblijf bij de moeder. Gebleken is dat het verzet van de minderjarige voornamelijk is gelegen in het feit dat hij niet terug wil keren naar België omdat hij op school gepest werd en ziet dan ook niet zozeer op het land of op de persoon van de moeder. De rechtbank heeft de indruk dat het verzet van de minderjarige mogelijk ingegeven wordt door zijn wens de status quo te handhaven. Niet is gebleken dat de minderjarige zijn leven in België niet op aanvaardbare wijze weer zou kunnen oppakken, nu hij daar naar een nieuwe middelbare school zal gaan, zodat de rechtbank aan dit bezwaar voorbij gaat.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het verzet van de minderjarige onder deze omstandigheden onvoldoende reden is voor de rechtbank de gelasting van de terugkeer te weigeren.
Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)
Het beroep van de vader op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hij beroept zich in dit verband op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), Neulinger and Shuruk v Switzerland, 41615-07, d.d. 6 juli 2010, waarbij - kort samengevat - de worteling van het kind boven de belangen van de ouders wordt gesteld. De rechtbank acht deze door het EHRM behandelde zaak onvergelijkbaar met de onderhavige, aangezien de minderjarige in de zaak Neulinger and Shuruk v Switzerland reeds vele jaren geen contact meer met de vader had en er worteling in een ander land was ontstaan waardoor het niet langer in het belang van de minderjarige was om hem vanuit Zwitserland, alwaar hij al vele jaren met de moeder woonde, terug te geleiden naar Israël. Het beroep van de vader op strijd met artikel 8 EVRM verwerpt de rechtbank derhalve.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van één van de overige in artikel 13 van het Haagse Verdrag genoemde weigeringsgronden - de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan - of strijd met artikel 8 EVRM, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 21 maart 2011 en voor het geval de vader weigert de minderjarige terug te brengen naar België de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de moeder op maart 21 maart 2011 bevelen, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar België.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 1998 te [geboorteplaats minderjarige];
naar België op uiterlijk 21 maart 2011, indien de vader weigert de minderjarige terug te brengen naar België, de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de moeder op 21 maart 2011, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar België.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, J.M. Vink en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, kinderrechters, bijgestaan door mr. M.M.J.H. van den Hurk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2011.