RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 11 / 816 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker],
wonende te Teteringen, verzoeker,
gemachtigde mr. M.P. Wolf
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 9 december 2010 (bestreden besluit), inzake de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage op het perceel [adres] te Teteringen.
Tevens heeft hij op 9 februari 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 februari 2011, waarbij aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde en [woordvoerder verweerder] namens verweerder. Vergunninghouder is in persoon gehoord, bijstaan door zijn gemachtigde mr. C.A. Gobbens.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghouder heeft op 18 november 2010 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een garage op het perceel [adres] te Teteringen. De garage is geprojecteerd op de grens met het perceel van verzoeker en heeft een zadeldak met een nokhoogte van 5 meter en een oppervlakte van 49,5 m2. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat slechts de bouw van een vrijstaand bijgebouw met een oppervlakte van ten hoogste 40 m2 toe, maar verweerder heeft besloten om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, af te wijken van het bestemmingsplan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de garage in strijd met het bestemmingsplan.
2.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat de aanvraag om vergunning niet voldoet aan de indieningsvereisten als bedoeld in hoofdstuk 2 van de ministeriële Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor). Voorts heeft verzoeker betwijfeld of de garage wel omgevingsvergunning-vrij is voor de activiteit bouwen omdat hij uit mededelingen van vergunninghouder heeft afgeleid dat de garage ongeveer 5,5 meter hoog zal worden en de bouwtekening op dit punt niet duidelijk is. Daarnaast heeft verzoeker betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte zijn belangen niet in de afweging heeft betrokken. Met name is volgens hem geen rekening gehouden met enkele privaatrechtelijke belemmeringen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…).
Artikel 2.1, derde lid, van de Wabo luidt:
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingrecht (hierna: het Bor, zijnde de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wabo) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Artikel 2 van bijlage II bij het Bor regelt de categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist.
Artikel 3 van bijlage II bij het Bor regelt de categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist. In artikel 3, eerste lid, van bijlage II is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
2.5 Op de bouwtekening is aangegeven dat de garage een nokhoogte van 5 meter zal krijgen en de voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat vergunninghouder heeft beoogd om een hoger bouwwerk vergund te krijgen. Aan het feit dat de maatvoering niet correspondeert met de schaalaanduiding kan daarom geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Gegeven dit oordeel heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning is vereist maar dat uitsluitend voor de afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning is vereist.
Dit betekent voorts dat hoofdstuk 2 van de Mor niet van toepassing is op de aanvraag van vergunninghouder. De in dit hoofdstuk opgenomen indieningsvereisten zien immers op vergunningplichtige bouwactiviteiten. De indieningsvereisten vanwege het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met planologische voorschriften zijn geregeld in hoofdstuk 3 van de Mor en gesteld noch gebleken is dat de aanvraag daar niet aan voldoet.
2.6 Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
In artikel 2.7 van het Bor zijn als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Krachtens artikel 4, eerste lid, sub 1, onder a, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
2.7 Niet in geschil is dat de in geding zijnde garage beschouwd moet worden als een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
Krachtens het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
Artikel 5, lid C, sub I, aanhef en onder c.2, van de bijbehorende planvoorschriften, mogen op de als zodanig bestemde gronden – voor zover hier van belang – uitsluitend bouwwerken ten dienste van woondoeleinden worden gebouwd, met de bepaling dat het oppervlak van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 40 m2 mag bedragen.
Omdat de garage een oppervlakte van 49,5 m2 heeft ziet de verleende omgevingsvergunning op een afwijking van 9,5 m2. Verzoeker heeft terecht opgemerkt dat het gebruikmaken van de afwijkingsbevoegdheid een onderzoek naar en een afweging van de betrokken belangen vergt. Voorts moet verzoeker worden nagegeven dat niet blijkt van een onderzoek naar de betrokken belangen en dat verweerder de afweging uitermate summier heeft weergegeven. Verweerder heeft blijkens de overwegingen van het bestreden besluit de omgevingsvergunning verleend vanwege de beperkte gevolgen van de afwijking. Dit onderzoeks- en motiveringsgebrek kan echter niet leiden tot schorsing van het bestreden besluit. Daartoe heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat verzoeker het bouwplan op 15cm afstand van de erfgrens gaat oprichten, waardoor de dakgoot niet boven het perceel van verzoeker zal komen te hangen. Daarnaast is mede door die verschuiving niet aannemelijk geworden dat de ramen in de garage zijn geprojecteerd binnen twee meter van de erfgrens. De voorzieningenrechter merkt hierbij wel op dat het vergunninghouder niet vrij staat om de garage zonder meer op te richten in afwijking van de door hem ingediende situatietekening. Dit verdraagt zich niet met artikel 3.2, sub d, van de Mor, waarin als indieningsvereiste is opgenomen dat een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand moet worden ingediend met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde. Niettemin vormt ook dit geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen, aangezien naar verwachting ook deze nieuwe situering van de garage vergund zal kunnen worden en daarbij tegemoetgekomen wordt aan het bezwaar van verzoeker dat de dakgoot boven zijn perceel hangt.
2.8 Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de garage dient ter vervanging van een voorheen aanwezige - zij het kleinere - garage kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn afwijkingsbevoegdheid.
Het verzoek om schorsing van het bestreden besluit zal daarom worden afgewezen. Dit betekent dat er ook geen grond is voor een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. Th. Peters, voorzieningenrechter, en door deze en mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 16 februari 2011