ECLI:NL:RBBRE:2011:BP2696

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10 / 3222 WW
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor vrij opneembare dagen en de verplichtingen van de werkgever onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.F. Antes, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 19 juli 2010, dat betrekking had op de overname van verplichtingen van zijn werkgever, Duo Bouw, die op 9 februari 2010 failliet was verklaard. Eiser verzocht het UWV om de betalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen, met betrekking tot vergoedingen voor vrij opneembare dagen die aan het Tijdspaarfonds verschuldigd waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever op grond van de CAO Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid verplicht was om deze vergoedingen aan het Tijdspaarfonds te betalen. De rechtbank oordeelde dat het niet relevant was of er een rechtstreekse rechtsverhouding bestond tussen de werkgever en het Tijdspaarfonds, aangezien artikel 64, eerste lid, onder c, van de Werkloosheidswet deze voorwaarde niet stelde. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd geoordeeld dat het enkel van belang was aan wie de werkgever de schuld moest betalen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het UWV. De rechtbank gaf het UWV de opdracht om een nieuw besluit te nemen, waarbij het UWV moest aangeven welke bedragen in aanmerking kwamen voor overname op grond van de Werkloosheidswet. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 januari 2011, met de mogelijkheid voor partijen om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 3222 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam persoon],
wonende te [plaatsnaam], eiser,
gemachtigde mr. R.F. Antes,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Rotterdam),
verweerder.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 juli 2010 (bestreden besluit), inzake de overname van verplichtingen van de werkgever ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 januari 2011, waarbij namens verweerder mr. S. Roodenburg aanwezig was. Eiser en zijn gemachtigde zijn na voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit
van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was sinds 3 juni 2002 in dienst bij Duo Bouw (werkgever). Op 9 februari 2010 is werkgever failliet verklaard. Bij brief van 10 februari 2010 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met eiser opgezegd.
Op 23 februari 2010 heeft eiser aan verweerder verzocht de betalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen.
Bij besluit van 12 april 2010 heeft verweerder aan eiser meegedeeld welke bedragen zijn overgenomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat de overname van de in het Tijdspaarfonds opgenomen vrij opneembare dagen moet plaatsvinden over een periode van één jaar. Eiser heeft daarbij verwezen naar de wijziging in de CAO per 1 januari 2006 en aangegeven dat het gaat om bedragen die de werkgever aan derden verschuldigd is. Verder heeft eiser verzocht om schadevergoeding.
2.3 In artikel 61 van de WW is bepaald dat de werknemer recht heeft op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
In artikel 64, lid 1, van de WW is bepaald, voor zover hier van belang, dat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging;
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
2.4 In geschil is uitsluitend of de vergoeding voor 10 vrij opneembare roostervrije dagen en 3 kort verzuimdagen die de werkgever niet heeft betaald aan het Tijdspaarfonds door verweerder moet worden overgenomen over dertien weken of over een jaar. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de vergoeding voor deze dagen valt onder artikel 64, eerste lid, onder a en b, of onder artikel 64, eerste lid, onder c, van de WW. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of de werkgever de vergoeding voor de eerder genoemde dagen aan eiser of aan derden verschuldigd is.
De rechtbank stelt vast dat de werkgever ingevolge artikel 14 van de CAO Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid 2006-2010 verplicht is de vergoeding voor de genoemde dagen te betalen aan Cordares, het uitvoeringsfonds van onder andere het Tijdspaarfonds. Niet in geschil is dat Cordares een derde betreft. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat de bedragen aan een derde verschuldigd zijn.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet van belang is of er sprake is van een rechtstreekse (civiele) rechtsverhouding tussen de werkgever en het Tijdspaarfonds. Zoals eiser terecht heeft opgemerkt, stelt artikel 64, eerste lid, onder c, van de WW deze voorwaarde niet. Ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 9 maart 2005 (LJN AT2142) uitsluitend van belang geacht aan wie de werkgever de schuld moest betalen. Nu de betaling aan een derde moest worden gedaan, was er volgens de CRvB sprake van een bedrag dat aan een derde verschuldigd was, zoals bedoeld in artikel 64, eerste lid onder c, van de WW. De rechtbank ziet geen wezenlijk verschil tussen de situatie in deze uitspraak van de CRvB en de situatie van eiser. In beide situaties had de ontvanger van de verschuldigde betalingen immers geen rechtstreeks vorderingsrecht op de werkgever.
2.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Nu de rechtbank niet over alle gegevens beschikt om vast te stellen welke bedragen in aanmerking komen voor overname op grond van artikel 64, eerste lid, onder c, van de WW, kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal in een nieuw besluit aan moeten geven welke bedragen vergoed kunnen worden.
2.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
2.7 Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van geleden schade. Om redenen van proceseconomie zal hierover in deze procedure evenwel geen uitspraak worden gedaan. Nu vernietiging plaatsvindt met opdracht aan verweerder een nieuw besluit te nemen, kan verweerder bij de voorbereiding van het nieuwe besluit aandacht besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat schade te vergoeden. Zo nodig kan daarover een zelfstandig besluit worden genomen.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--.
Aldus gedaan door mr. M. Breeman, rechter, en door deze en mr. A.J.M. van Hees, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: