RECHTBANK BREDA
team kanton Breda
zaak/rolnr.: 604286 CV EXPL 10-4110
vonnis d.d. 22 september 2010
[eiseres],
wonende te [adres],
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. dr. L.P.M. Klijn, advocaat te Tilburg,
de besloten vennootschap FLAMANT LABORATORY B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 4824 EH Breda, Paardeweide 24B,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.C.P. van Kollenburg, advocaat te Etten-Leur.
Partijen zullen hierna “[werkneemster]” en “Flamant” worden genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1 De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 21 juli 2010 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van 17 augustus 2010 van Mr Van Kollenburg met als bijlage het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna te noemen: CGB) van 13 augustus 2010;
- de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de zitting van 24 augustus 2010.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1 [werkneemster] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat Flamant als werkgever krachtens artikel 7:658 BW jo. de bepalingen van de Arbo-wet aansprakelijk is jegens [werkneemster], althans dat Flamant zich jegens [werkneemster] niet heeft gedragen zoals een goed werkgever betaamt (artikel 7:611 BW) en voor beide gevallen dat Flamant gehouden is de schade van [werkneemster] als gevolg daarvan te vergoeden;
b. voor recht te verklaren dat Flamant als werkgever in strijd met artikel 7:658A BW heeft nagelaten een adequate aanpak te volgen teneinde de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid van [werkneemster] adeqaat te begeleiden gericht op re-integratie en herstel, en dat Flamant gehouden is de schade als gevolg daarvan te vergoeden;
c. Flamant te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade krachtens artikel 6:107 BW een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De materiële schade wordt, tot datum dagvaarding, door [werkneemster] begroot op een bedrag van € 17.560,53 netto exclusief vakantietoeslag. In mindering daarop kan worden gebracht de ZW-uitkering van
€ 318,61 netto per week inclusief vakantietoeslag. Resterend bedrag dient vervolgens te worden vermeerderd met de wettelijke rente als aangegeven;
d. Flamant te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade te begroten op netto € 20.000,--;
e. Flamant te veroordelen tot betaling van € 450,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie zal menen te behoren;
f. Flamant te veroordelen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen het salaris van de gemachtigde van [werkneemster].
2.2 Flamant vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [werkneemster] te veroordelen tot betaling aan Flamant van een bedrag van € 5.000,-- althans een nader in goede justitie vast te stellen bedrag, voortvloeiend uit de overtreding van het geheimhoudingsbeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het instellen van de reconventionele eis tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [werkneemster] in de kosten van de reconventionele procedure.
in conventie en in reconventie:
2.3 Partijen voeren over en weer verweer tegen elkaars vorderingen. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.
in conventie en in reconventie:
3.1 De kantonrechter stelt in deze procedure de volgende feiten vast:
- [werkneemster] is op 1 december 2008 als managementassistente voor 40 uur per week in dienst getreden bij Flamant, tegen een brutosalaris van € 2.300,-- per maand. Op de arbeidsovereenkomst zijn de arbeidsvoorwaarden van Flamant van toepassing verklaard.
- De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de periode van een half jaar. Op 1 juni 2009 is de arbeidsovereenkomst met een half jaar verlengd.
- In de periode voorafgaand aan haar indiensttreding bij Flamant ontving [werkneemster] een WAO/WIA-uitkering. Deze hing samen met incest-ervaringen tijdens haar jeugd, in verband waarmee [werkneemster] psychotherapie heeft ondergaan en een integratietraject heeft doorlopen.
- De heer [Z], directeur van Flamant, was in ieder geval kort na de indiensttreding van [werkneemster] op de hoogte van haar incest-ervaringen.
- Eind juni of begin juli 2009 heeft zich bij Flamant een gebeurtenis voorgedaan die hierna zal worden aangeduid als “het voorval”: tijdens een rookpauze, op het dakterras van het bedrijf, heeft een collega van [werkneemster], de heer [X], in aanwezigheid van [werkneemster] en een of meer andere collega's, bepaalde seksueel getinte gebaren gemaakt en woorden gebruikt, waardoor [werkneemster] ontzet was.
- Partijen verschillen van mening over de vraag wat er zich precies tijdens het voorval heeft voorgedaan en welke woorden de heer [X] heeft uitgesproken.
- Daags na het voorval heeft [werkneemster] de heer [Z] van het voorval en haar geschoktheid over het gemaakte obscene gebaar op de hoogte gesteld. De heer [Z] heeft direct de heer [X] bij zich geroepen en samen met [werkneemster] en de heer [X] over het voorval gesproken. Ook over het verloop van dit gesprek verschillen partijen van mening.
- Enkele weken na het voorval, op 6 augustus 2009, heeft [werkneemster] zich ziek gemeld. Bij haar ziekmelding heeft zij geen verband gelegd met het voorval.
- Bij brief van 14 augustus 2009 heeft Flamant [werkneemster] laten weten dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
3.2 [werkneemster] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat Flamant niet heeft voorkomen dat de heer [X] zich jegens haar heeft schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie. [werkneemster] baseert haar vordering onder meer op het gestelde in artikel 3 lid 2 van de Arbo-wet, waarin voor de werkgever de verplichting is opgenomen om, binnen het algemene arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid te voeren dat is gericht op het voorkomen en, indien dat niet mogelijk is, het beperken van psychosociale belasting. Voorts heeft [werkneemster] zich op het standpunt gesteld dat Flamant, nadat [werkneemster] door het voorval arbeidsongeschikt was geworden, haar niet adequaat heeft begeleid.
3.3 Voor de beoordeling van de vorderingen dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is geweest van seksuele intimidatie in de zin van de wet.
3.4 In artikel 7:646 lid 8 Burgerlijk Wetboek (BW), wordt onder seksuele intimidatie verstaan:
“Enige vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd.”
Deze definitie van seksuele intimidatie komt overeen met de definitie die in andere toepasselijke regelingen wordt gebruikt.
3.5 Aanvankelijk heeft [werkneemster] omtrent het verloop van het voorval het volgende gesteld:
“Tijdens de lunch op of omstreeks donderdag 30 juli 2009 waren [werkneemster] en collega de heer [X] op het dakterras aanwezig. Beiden zijn rokers en met het rookbeleid is binnen roken niet toegestaan. [X] was bekend met haar gevoelige verleden. Op een gegeven moment maakte hij, staande bij [werkneemster], overduidelijk meerdere malen aftrekbewegingen naar haar toe, deed dat met een duidelijke genotsuitdrukking op zijn gezicht en maakte daarbij opmerkingen die erop neerkwamen “dat hij hem er wel in zou willen stoppen”. [werkneemster] heeft dit ervaren als een directe verwijzing naar haar geslacht en seksueel contact. Van dit voorval is [Y] naar de herinnering van [werkneemster] getuige geweest, hoewel hij recent ontkende erbij geweest te zijn.”
3.6 Op 6 mei 2010 heeft de heer [X] op papier gezet hoe het voorval volgens hem is verlopen (productie 23 bij antwoord). De heer [X] verklaart het volgende:
“Omstreeks 30 juni 2009 stond ik met enkele andere collega’s gemoedelijk op het balkon een rookpauze te houden. Hierbij werden allerlei informele zaken besproken, waaronder een ervaring aan mijn zijde met betrekking tot de werkzaamheden die ik recentelijk uitgevoerd had tijdens een asbestinventarisatie op een rundveefokkerij. Ik vertelde over de opdrachtgever die vol overgave en enthousiasme vertelde over zijn bedrijf. In mijn gesprek met deze opdrachtgever vond er een, in mijn ogen, grappige woordspeling plaats.
Deze man vertelde namelijk in zijn enthousiasme dat “hij zelf runderen deed fokken”. Bij het woord fokken bewoog ik beide ellebogen en met twee gebalde vuisten naar achteren. Uit de reacties van de aanwezige collega’s kon ik opmaken dat deze snapten waarom ik dit een grappige woordspeling vond.
Hierbij moet ik opmerken dat dit verhaal niet expliciet richting mevrouw [eiseres] gericht was maar tegen iedereen op het balkon (zij stond er gewoon bij).
Uiteindelijk heeft iedereen zijn werkzaamheden weer hervat.“
3.7 De kantonrechter overweegt dat in het oordeel van de commissie gelijke behandeling op bladzijde 5 is vermeld dat verzoekster, [werkneemster], tijdens de behandeling van de zaak op 3 juni 2010 heeft gesteld dat het zou kunnen zijn dat de collega ([X]) inderdaad heeft gesproken over een klant die zelf vee fokte. Ook tijdens de mondelinge behandeling van dit geschil op 24 augustus 2010 heeft [werkneemster] ten overstaan van de kantonrechter haar verklaring in die zin aangepast, dat zij heeft verklaard dat [X] een beweging (en niet: een aftrek-beweging) maakte en mogelijk iets zei van “Stop hem er in”. [werkneemster] heeft erkend dat de beweging en de woorden van [X] mogelijk niet aan haar gericht waren. Zij voelde zich er, zo verklaarde zij, wel door geraakt.“Ik verstarde gewoon. Ik vond het gebaar heel erg obsceen. Niet lollig. Het hele gedrag daar raakte me, obsceen, ook naar mij toe. Zo voelde ik dat. Ik verstar dan, het raakte me persoonlijk”.
3.8 Op basis van de verklaring van de heer [X], in combinatie met hetgeen [werkneemster] uiteindelijk over het voorval heeft verklaard, neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat [X] tijdens een rookpauze op het balkon van het kantoor in de aanwezigheid van [werkneemster] en minstens één andere collega een verhaal heeft verteld over een boer die “zelf vee fokte” en daarbij een obsceen gebaar heeft gemaakt. Het gebaar en de daarbij uitgesproken woorden waren niet specifiek aan [werkneemster] gericht.
3.9 Toetsing van het voorval aan de definitie van seksuele intimidatie zoals hiervoor weergegeven, leidt tot het oordeel dat weliswaar sprake is geweest van verbaal en fysiek gedrag met een seksuele connotatie, maar dat dit gedrag niet tot doel of gevolg heeft gehad dat de waardigheid van [werkneemster] als persoon is aangetast. Evenmin neemt de kantonrechter aan dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie is gecreëerd. De collega’s bevonden zich tijdens een rookpauze op het balkon van het kantoor. Aangenomen mag worden dat de sfeer en de omgangsvormen daarbij “losser” zijn dan tijdens het werk in het kantoor. Dit is geen vrijbrief voor het vertellen van seksueel getinte verhalen en daarbij aansluitende gebaren; het verhaal van [X] en het obscene gebaar dat hij daarbij gemaakt heeft, kunnen dan ook worden aangemerkt als ongepast en misplaatst. Het voorval was echter naar het oordeel van de kantonrechter niet seksueel intimiderend voor [werkneemster].
3.10 Aan de sub a gevorderde verklaring voor recht heeft [werkneemster] de stelling ten grondslag gelegd dat Flamant als werkgever tekort is geschoten in haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:658 BW en de bepalingen van de Arbo-wet subsidiair dat Flamant zich niet als een goed werkgever heeft gedragen. [werkneemster] vordert tevens een verklaring voor recht dat Flamant op grond van dat tekortschieten jegens [werkneemster] aansprakelijk is. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat Flamant enerzijds onvoldoende beleid heeft gevoerd en maatregelen heeft genomen om seksuele intimidatie te voorkomen en anderzijds tekort is geschoten bij de afhandeling van de klacht van [werkneemster].
3.11 Wat betreft het tekortschieten in de preventie van seksuele intimidatie, heeft [werkneemster] zich erop beroepen dat op de werkplek bij Flamant een verhoogd risico van seksuele intimidatie bestond, doordat werd gedoogd dat een losse sfeer bestond en dat vrijelijk over seks en aanverwante onderwerpen werd gesproken.
3.12 Flamant heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Zij heeft zich erop beroepen dat [werkneemster] nooit over een vrouwonvriendelijke of “losse sfeer” heeft geklaagd. Voorts heeft zij schriftelijke verklaringen van twee vrouwelijke collega’s in het geding gebracht waarin de betreffende collega’s, [A] en [B], onafhankelijk van elkaar naar voren brengen dat van een vrouwonvriendelijke sfeer geen sprake was (producties 22 en 24 bij antwoord). Mevrouw [B] heeft het zelfs over een ongedwongen, vriendelijke, vriendschappelijke vrije sfeer binnen het bedrijf.
3.13 Ondanks de gemotiveerde betwisting door Flamant heeft [werkneemster] geen bewijs aangeboden van haar stelling dat in het bedrijf een vrouwonvriendelijke, losse sfeer heerste. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van [werkneemster] dat zij zich erop heeft beroepen dat uit het feit dat - blijkens het rapport van de Raad voor Accreditatie- voorschriften en regels niet geheel op orde waren, moet worden afgeleid dat er met de omgangsvormen dan ook wel iets mis zal zijn. Hieraan zal echter voorbij gegaan worden, nu uit de omstandigheid dat de risico-inventarisatie in het kader van een ISO-normering moet worden aangepast, geen gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de sfeer en omgangsvormen op het werk.
3.14 [werkneemster] heeft voorts aangevoerd dat Flamant als werkgever tekort is geschoten, omdat Flamant niet adequaat is omgegaan met haar klacht over het gedrag van de heer [X]. Zij is van mening dat Flamant niet had mogen volstaan met een gesprek maar dat zij de officiële klachtprocedure had moeten volgen.
3.15 Voor de beoordeling van deze stelling dient eerst te worden vastgesteld hoe de klacht door [werkneemster] naar voren is gebracht en wat er precies is besproken tussen de heer [Z], [werkneemster] en de heer [X].
3.16 Tussen partijen is niet in geschil dat [werkneemster] zich eind juni of begin juli 2010 tot de heer [Z] heeft gewend met een klacht over het obscene gebaar dat de heer [X] daags daarvoor tijdens de rookpauze had gemaakt. Zij heeft bij haar klacht geen melding gemaakt van niet-passende, intimiderende of kwetsende woorden. De heer [Z] heeft naar aanleiding van de klacht direct de heer [X] naar zijn kantoor geroepen, waarna een gesprek heeft plaats gevonden tussen de heer [Z], [werkneemster] en de heer [X].
3.17 De heer [X] geeft in zijn onder punt 3.6 aangehaalde verklaring aan dat hij pas tijdens dit gesprek op de hoogte werd gesteld van het incest-verleden van [werkneemster]. Hij heeft, zo verklaart hij, zijn oprechte excuses aangeboden en aangegeven te proberen in de toekomst rekening te houden met haar gevoelens op dit punt.
3.18 Flamant heeft over het verloop van het gesprek aangevoerd, dat [werkneemster] bij haar klacht uitdrukkelijk geen melding heeft gemaakt van seksuele intimidatie. Zij heeft alleen kenbaar gemaakt dat zij zich had gestoord aan het obscene gebaar. Na afloop van het gesprek tussen de heer [Z], [werkneemster] en de heer [X] hebben [werkneemster] en de heer [X], zo heeft Flamant gesteld, elkaar de hand geschud en leek de lucht geklaard.
3.19 Flamant heeft voorts aangevoerd dat Biekens en de heer [X] in de weken na het voorval en het drie-gesprek op de kamer van de heer [Z], op normale wijze met elkaar werkzaam zijn geweest. Voorts heeft zij aangevoerd dat [werkneemster] niet meer op het voorval is terug gekomen, ook niet in informele contacten met andere collega's.
3.20 Door [werkneemster] is tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2010 bevestigd dat zij alleen heeft geklaagd over het gemaakte gebaar en dat zij geen melding heeft gemaakt van seksuele intimidatie. Voorts heeft zij erkend dat zij na haar klachtmelding en het gesprek op de kamer van de heer [Z] gewoon heeft doorgewerkt en ook op normale, collegiale wijze heeft samengewerkt met de heer [X]. [werkneemster] heeft hierover verklaard dat zij in dergelijke omstandigheden “uit zichzelf treedt”, hetgeen inhoudt dat, hoewel zij zich ernstig gekwetst voelt, dat aan haar uiterlijk en doen en laten niet zichtbaar is.
3.21 De kantonrechter overweegt dat niet iedere klacht het voor een werkgever noodzakelijk maakt om een onafhankelijke en onpartijdige derde als klachtenbehandelaar aan te wijzen. Aan de klacht van [werkneemster], die alleen betrekking had op een obsceen gebaar, is adequaat gehoor gegeven door het bij de directeur laten komen en op het gebeurde aanspreken van de betreffende werknemer, de heer [X]. Flamant mocht er voorts op vertrouwen dat de klacht tot tevredenheid van [werkneemster] was afgehandeld, nu [werkneemster] in de weken erna gewoon met de heer [X] als collega heeft gewerkt en op geen enkele manier kenbaar heeft gemaakt of de indruk heeft gewekt dat het voorval haar nog hinderde. In die omstandigheden lag het niet op de weg van Flamant om de officiële klachtprocedure te volgen, te meer omdat [werkneemster] geen melding had gemaakt van seksuele intimidatie en het niet heeft gehad over woorden die haar gekwetst hadden, maar alleen bij de directeur heeft geklaagd over het obscene gebaar. Flamant heeft de klacht mogen opvatten als klacht over een misplaatste, ongepaste grap en heeft de klacht als zodanig mogen afhandelen. Voor verdere disciplinaire maatregelen tegenover [X] was geen aanleiding.
3.22 Voor zover [werkneemster] zich erop heeft beroepen dat Flamant geen voorziening heeft getroffen voor medewerkers die daadwerkelijk slachtoffer zijn geworden van seksuele intimidatie op de werkplek, zal de kantonrechter hieraan voorbij gaan omdat -zoals hiervoor is vastgesteld- van seksuele intimidatie geen sprake was.
3.23 Nu geen van de grondslagen voor de vorderingen sub a in rechte stand kan houden, zullen de vorderingen worden afgewezen.
3.24 [werkneemster] vordert voor recht te verklaren dat Flamant haar, in strijd met het gestelde in artikel 7:658A BW, niet adequaat heeft begeleid bij de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid, hetgeen in de weg heeft gestaan aan haar re-integratie en herstel. [werkneemster] heeft daarvoor aangevoerd dat Flamant, toen zij op de hoogte was van het feit dat haar ziekmelding verband hield met het voorval, heeft nagelaten professionele begeleiding, dat wil zeggen: bedrijfsmaatschappelijk werk, in te schakelen, tegen het herhaalde advies van de arbo-arts in.
3.25 Flamant heeft erkend dat de arbo-arts had geadviseerd bedrijfsmaatschappelijk werk in te schakelen. Zij heeft aangevoerd dat zij ervoor heeft gekozen om eerst de vervolgverslagen van de arbo-arts af te wachten en vervolgens, op 23 september 2009, zelf een gesprek met [werkneemster] te voeren. Omdat [werkneemster] tijdens dat gesprek kenbaar maakte weer onder behandeling te zijn bij de psychiater van de GGZ, heeft Flamant contact opgenomen met de arbo-dienst en de vraag voorgelegd of het inschakelen van bedrijfsmaatschappelijk werk nog iets zou toevoegen aan de professionele hulp die [werkneemster] op dat moment al ontving. De arbo-dienst heeft toen de inschatting gemaakt dat het professionele vangnet voldoende was en dat het inschakelen van bedrijfsmaatschappelijk werk niet zinvol meer was, aldus Flamant. Mede in aanmerking nemende het feit dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval op 1 december 2009 zou eindigen en de verwachting was dat [werkneemster] voor die tijd niet meer zou kunnen werken, heeft Flamant -zo geeft zij aan- besloten bedrijfsmaatschappelijk werk niet meer in te schakelen.
3.26 De kantonrechter overweegt dat de arbo-arts in het verslag van 13 augustus 2009 heeft vastgelegd dat de ziekmelding verband hield met arbeidsgebonden problematiek, enkele gebaren die als kwetsend zijn ervaren. Vanaf het moment waarop Flamant dit verslag had ontvangen, wist zij dat de ziekmelding verband hield met de klacht over de heer [X], het maken van een obsceen gebaar. Ook in het verslag van de arbo-arts wordt echter geen melding gemaakt van seksuele intimidatie.
3.27 De kantonrechter is van oordeel dat Flamant in de gegeven omstandigheden heeft voldaan aan hetgeen van haar verlangd mocht worden. Van seksuele intimidatie was geen sprake, de arbeidsovereenkomst zou binnen enkele maanden eindigen en de directeur van Flamant, de heer [Z], heeft hierover in een persoonlijk gesprek met [werkneemster] gesproken, waarbij [werkneemster] kenbaar heeft gemaakt dat zij onder professionele behandeling stond. Door [werkneemster] is onvoldoende aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat, wanneer Flamant bedrijfsmaatschappelijk werk zou hebben ingeschakeld, [werkneemster] zou hebben kunnen re-integreren en hersteld zou zijn.
3.28 [werkneemster] heeft zich in dit verband nog beroepen op het feit dat Flamant bij brief van 14 augustus 2009 heeft kenbaar gemaakt dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Volgens [werkneemster] is het besluit louter ingegeven door haar ziekmelding en daarop volgende arbeidsongeschiktheid.
3.29 Flamant heeft hiertegen aangevoerd dat het besluit om het arbeidscontract niet te verlengen, is genomen omdat [werkneemster] niet naar behoren functioneerde. Ter onderbouwing van haar stelling heeft Flamant verklaringen in het geding gebracht (producties 19 t/m 21 bij antwoord) van klanten en collega's van de buitendienst die klachten over [werkneemster] hebben geuit. Deze klachten hadden onder meer betrekking op fouten in de planning. Voorts heeft Flamant zich erop beroepen dat zij er pas in januari 2010, door middel van een brief van de advocaat van [werkneemster], van op de hoogte is gesteld dat [werkneemster] zich seksueel geïntimideerd voelde. De klacht over seksuele intimidatie kan dus, zo stelt Flamant, niet van invloed zijn geweest op het besluit om het arbeidscontract niet te verlengen.
3.30 Het verweer van Flamant slaagt, nu [werkneemster] niet meer heeft gereageerd op de stelling dat zij pas in januari 2010 melding van seksuele intimidatie heeft gemaakt en Flamant haar stelling dat [werkneemster] niet naar behoren functioneerde, met bewijs heeft onderbouwd. Weliswaar is de brief waarin het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen aan [werkneemster] is kenbaar gemaakt, op een ongelukkig tijdstip verzonden (net na de ziekmelding door [werkneemster]), maar dat het besluit samenhing met een klacht over seksuele intimidatie, zoals door [werkneemster] gesteld, is onvoldoende onderbouwd.
3.31 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat niet is komen vast te staan dat Flamant heeft gehandeld in strijd met artikel 7:658A BW door te kort te schieten in de aanpak van de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid van [werkneemster]. Het sub b gevorderde zal eveneens worden afgewezen.
3.32 Nu de sub a en b gevorderde verklaringen voor recht zullen worden afgewezen, zullen ook de op die verklaringen gebaseerde vorderingen tot vergoeding van (materiële en immateriële) schade worden afgewezen. Aangezien alle vorderingen van [werkneemster] zullen worden afgewezen, is voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten geen plaats.
3.33 [werkneemster] zal, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Flamant worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 98,93
- vast recht € 208,--
- salaris gemachtigde € 800,-- (2 punten × tarief € 400,--)
Totaal € 1.106,93.
3.34 Flamant heeft aan haar reconventionele vordering ten grondslag gelegd de stelling dat [werkneemster] vertrouwelijke stukken van de Raad voor Accreditatie zonder toestemming van Flamant en in strijd met haar arbeidsovereenkomst heeft gekopieerd en meegenomen. Door deze stukken in een openbare procedure in het geding te brengen, heeft [werkneemster] volgens Flamant de stukken in omloop gebracht, met het risico dat Flamant hierdoor aanzienlijke schade lijdt. Flamant vordert uit hoofde van schending van het geheimhoudingsbeding betaling van een bedrag van € 5.000,-- conform de boeteclausule in de arbeidsovereenkomst.
3.35 [werkneemster] heeft zich tegen de vordering verweerd met de stelling dat het in het geding brengen van de stukken van de Raad voor Accreditatie geen schending oplevert van het geheimhoudingsbeding.
3.36 De kantonrechter overweegt dat in artikel 05.01 van de arbeidsvoorwaarden het volgende is opgenomen:
“De werknemer is verplicht tot geheimhouding van al hetgeen hem/haar ter kennis komt als gevolg van zijn/haar werkzaamheden bij of voor de werkgever en de daaruit voortvloeiende contacten met derden, en waarvan de werknemer weet of redelijkerwijs behoort te weten dat het van vertrouwelijke aard is. Deze verplichting blijft gehandhaafd gedurende twee jaar na het beëindigen van het dienstverband. Bij constatering van overtreding van de artikelen 05.01 en 05.02 is een direct opeisbare boete van € 5.000,-- per dag van toepassing. Deze boete dient te worden vermeerderd met de directe alsmede indirecte schade welke het bedrijf zal lijden of kunnen lijden.”
3.37 Tussen partijen is niet in geschil dat de stukken van de Raad voor Accreditatie vertrouwelijke stukken betreffen, welke in beginsel onder de geheimhoudingsplicht vallen. Echter, deze stukken spelen in de procedure slechts een zeer ondergeschikte rol, zodat ook derden die deze procedure volgen en kennis nemen van het verloop en de uitkomst van deze procedure, niet op de hoogte komen zullen komen van de inhoud van deze stukken. In die omstandigheden is van schending van het geheimhoudingsbeding geen sprake.
3.38 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de reconventionele vordering van Flamant zal worden afgewezen. Nu [werkneemster] mondeling op de vordering heeft geantwoord en dit geschilpunt in verhouding tot de vorderingen in conventie nauwelijks tot extra werkzaamheden heeft geleid, zal de kantonrechter bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
veroordeelt [werkneemster] in de kosten van dit geding, aan de zijde van Flamant tot op heden begroot op € 1.106,93, daarin begrepen een bedrag van € 800,-- als salaris voor de gemachtigde van Flamant;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Trippenzee-Braaksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2010.