RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 4083 WET VV en 10 / 4084 WET
uitspraak van de voorzieningenrechter
1. [verzoeker],
2. [verzoeker],
wonende te Esbeek, verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 12 augustus 2010 (bestreden besluit), inzake het realiseren van een bushalte voor hun woning aan de [adres]. Tevens hebben zij op 20 september 2010 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 oktober 2010, waarbij aanwezig waren verzoekers en namens verweerder [woordvoerders verweerder].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 maart 2010 heeft verweerder besloten tot het verplaatsen van de bushalte Esbeekseweg Oost aan de Esbeekseweg te Esbeek. Verweerder heeft besloten de halte van de oostzijde van de Esbeekseweg te verplaatsen naar de zuidzijde van het plateau op de kruising Esbeekseweg / Lowerik. Dit besluit is bekendgemaakt door publicatie op 25 maart 2010.
Op 11 februari 2010 hebben verzoekers prematuur bezwaar gemaakt. Op 15 april 2010 heeft verweerder een aanvullend bezwaarschrift ontvangen. Op 17 mei 2010 is een hoorzitting belegd waar de bezwaren mondeling zijn toegelicht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
2.2 Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de tweede inrit aan de noordzijde van hun woning. Verzoekers hebben meegedeeld dat de woning in 1958 is gebouwd met twee gelijkwaardige inritten. Doordat de bushalte voor de woning wordt geplaatst, kunnen zij na 52 jaar geen gebruik meer maken van deze inrit.
Volgens verzoekers zijn er diverse alternatieve locaties mogelijk. Verweerder is een aantal keren overgegaan tot het wijzigen van de locatie nadat omwonenden hadden geklaagd. Verzoekers hebben ook geklaagd over het plaatsen van de bushalte. Zij zien niet in waarom verweerder de klachten van andere omwonenden wel heeft gehonoreerd. Er is sprake van rechtsongelijkheid.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat de waarde van hun woning zal verminderen, hun privacy zal worden geschonden en dat hun woongenot zal dalen.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Het verzoek strekt er voorts toe een dusdanige voorziening te treffen dat het plaatsen van de bushalte wordt voorkomen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
2.4 Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 23 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) luidt als volgt:
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
(…)
e. bij een bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering dan wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan 12 meter van het bord;
(…)
2. Onderdeel e van het eerste lid geldt niet voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.
2.5 In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid tot het onderhavige besluit tot verplaatsing van de bushalte Esbeekseweg Oost is kunnen komen.
2.6 De voorzieningenrechter constateert dat verweerder op 16 maart 2010 heeft besloten tot verplaatsing van de bushalte Esbeekseweg Oost. Deze beslissing heeft tot gevolg dat het verkeersbord “bushalte” op een andere plaats wordt aangebracht. Naar vaste jurisprudentie is het besluit tot (ver-)plaatsing van het betreffende verkeersbord gericht op rechtsgevolg omdat ter plaatse het verbod van artikel 23, lid 1, aanhef en onder e van het RVV 1990 van kracht wordt. Als zodanig behelst het (ver-)plaatsen van het verkeersbord “bushalte” een publiekrechtelijke rechtshandeling en is het dus een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 1996, LJN: ZF2254. Dat betekent dat tegen het besluit tot verplaatsing van het verkeersbord bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van verzoekers dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
2.7 Met betrekking tot de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit tot verplaatsing van de bushalte c.q. het verkeersbord “bushalte” stelt de voorzieningenrechter voorop dat het hier gaat om een bevoegdheid die ruime beoordelingsmarges kent, zodat het besluit slechts marginaal door de rechter kan worden getoetst. Die toetsing dient zich te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.8 Blijkens de stukken en de toelichting op de zitting heeft verweerder in het kader van het rijks- en provinciaal beleid besloten de bushalte Esbeekseweg Oost beter toegankelijk te maken voor mindervaliden. Verweerder heeft aangevoerd dat het op de in geding zijnde locatie, in tegenstelling tot op andere locaties, mogelijk is om een halte te verwezenlijken die voldoet aan de eisen die de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronisch ziekte (WGB) gaat stellen aan de toegankelijkheid voor mindervaliden van het openbaar vervoer. Verweerder wil een halte realiseren waar mindervaliden makkelijker kunnen in- en uitstappen. Daarvoor is een bushalte nodig met een hoog platform en met grotere afmetingen dan de huidige bushalte. Verweerder heeft verder belang toegekend aan het feit dat op de locatie ook kan worden voldaan aan de randvoorwaarde die de provincie Noord-Brabant en Veolia hebben gesteld dat halteparen zo kort mogelijk bij elkaar moeten zijn gelegen. De bushalte ligt in de directe nabijheid van de bushalte Esbeekseweg West.
Tegenover deze belangen van verweerder staan de belangen van verzoekers. De voorzieningenrechter begrijpt de stelling van verzoekers met betrekking tot de tweede inrit in die zin dat zij een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Verzoekers hebben verder ter zitting nader toegelicht dat de tweede inrit zo’n één keer per maand wordt gebruikt voor het uitstrooien van mest over de moestuin en indien nodig om tuinafval zoals afgebroken takken te verwijderen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voornoemd beleid en de WGB in aanmerking heeft genomen. Verder heeft verweerder rekening gehouden met de door de provincie Noord-Brabant en Veolia gestelde randvoorwaarde. Anders dan verzoekers vindt de voorzieningenrechter het begrijpelijk dat gestreefd wordt naar het dicht bij elkaar plaatsen van halteparen. Op deze wijze kunnen immers kosten worden bespaard bij het treffen van voorzieningen zoals een bushokje of een fietsenstalling en wordt efficiënt gebruik gemaakt van de ruimte.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat uit hetgeen verzoekers hebben aangevoerd niet geconcludeerd kan worden dat er zijdens verweerder ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij verzoekers de rechtens te honoreren verwachting hebben gewekt dat zij in de toekomst steeds gebruik zouden kunnen maken van de tweede inrit.
Voorts is van belang dat ter zitting vast is komen te staan dat verzoekers de tweede inrit relatief beperkt gebruiken. De activiteiten waarvoor de tweede inrit wordt gebruikt kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien ook op een andere manier, bijvoorbeeld via de eerste inrit of met behulp van een kruiwagen worden uitgevoerd.
De door verzoekers gestelde schade is niet voldoende aannemelijk gemaakt, zodat dat geen grond kan opleveren om het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
Bij afweging van voormelde belangen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de in geding zijnde locatie het meest geschikt is en dat verzoekers door het verplaatsen van bushalte Esbeekseweg Oost niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.
2.9 Het beroep is derhalve ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een vergoeding van het griffierecht of voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. E.M.D.M. van der Linden, voorzieningenrechter, en door deze en M.H.A. de Graaf, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 2 november 2010